Zij keek het gelaat aan en zag dat daar een glans over kwam. Buiten floot de jongen. De lippen openden, de stem sprak: Jij en de bezem hadden de trouw.
Ja, riep de sloof, dat hadden wij zeker. Maar waarom moest er dan een eind aan komen? Waarom was de bezem dan eerder dan ik versleten? Waarom moesten wij scheiden? Waarom moest ik hem in de hoek zetten en hij niet mij? Maar dat zijn vragen die je misschien toch niet weet.
Het gelaat was rustig of het sliep en zij dacht dat er geen antwoord kwam. Zij keek naar de duisternis in de zoldering, zij wachtte. Toen klonk de stem: De bezem was niet eerder dan jij versleten. Je bent niet van hem gescheiden. Er is geen hoek.
Ach, zwijg stil, riep de sloof, ik heb het gezien met mijn eigen ogen, ik heb de hoek zelf gezien. Zij zweeg.
Wat heb je nog meer te vragen? sprak de stem.
Ik heb nog duizend vragen en nog eens duizend, en ik krijg altijd antwoord, maar het is het antwoord niet. Wat heeft een mens te doen als het vragen toch niet helpt?
Grimmig klonk de stem: Doen wat je moet doen.
De sloof stond op, knikkend van ja ja, zij trad buiten in het licht. De jongen, die vijgen at, keek haar aan met zijn schelmse ogen. Ik dacht, zei hij, dat je nog veel meer zou vragen, maar je hebt er toch niets aan.
Hij nam haar bij de hand en toen zij de ogen opsloeg stond zij voor de pastorie te kijken. De pastoor trad buiten en zeide: Bid, goede vrouw. De professor, die voorbijging, bleef even staan en zeide: Als je brood wilt hebben moet je ervoor werken, meid. De koster keerde zich naar haar om, zeggend: In het zweet uws aanschijns, denk eraan.
Zij kwam thuis, zij nam bezem, emmer, dweil, potten en pannen uit de hoek, zij deed haar schort aan en zij ging boenen, schrobben of er niets te vragen viel. En de nieuwe bezem wende aan haar.