| |
| |
| |
De verkwister
Er was eens een verkwister die als een voorbeeld getoond kan worden dat de appel soms wel degelijk ver van de boom valt en bovendien dat een nietige oorzaak soms grote gevolgen kan hebben.
Reizigers, die weleens de dode stadjes bezochten, herinneren zich wellicht een der aardigste, Neerenbrug, met zijn smalle grachtjes en lage huisjes, verscholen onder eeuwenoude bomen, thans bewoond door winkeliers in ruste en oude besjes en enkele eerzame kunstschilders die er hun bescheiden broodwinning vinden. Nog voor enkele eeuwen was Neerenbrug het kostelijkst juweel aan de kroon van de landsheer, wel niet de grootste, maar zeker de levendigste en rijkste stad. Als men er stilstaat op een bruggetje en staart naar de weerspiegeling der gele kozijnen en paarse ruitjes op de gracht, of als men er uitrust voor het logement op de Markt, waar niets te horen is dan het geruis der bladeren en het geklok van een kip met haar kiekens, is het moeilijk te beseffen dat hier vroeger dag in dag uit gebrast en gezongen werd en dat het er altijd wemelde van feestgangers van heinde en verre. De bomen, die de Markt het aanzien van een oud begijnenhof geven, waren toen nog niet eens geplant.
Het was een saai stadje, vermoedelijk niet groter dan nu, toen Rolaan er geboren werd in het huisje nummer elf, waar de baal met goudstukken op het uithangbord staat, de kleine grutterij van zijn vader. In het plantsoen achter de kerk, op de plaats van de verlaten school, verhief zich het prachtig herenhuis dat hij later voor zichzelf het bouwen.
De grutter en zijn vrouw waren zuinige lieden die, ondanks de elf monden welke zij te verzadigen hadden, hun eigen niet meegeteld, geregeld oortjes, penningen, stuivers en guldens konden oppotten voor de dag van morgen. Geen kruimeltje brood liet de vrouw verloren gaan en de man was zo bedreven in de spaarzaamheid dat hij, hoewel slechts een grutter, tot de vroedschap werd geroepen om de stadskas te beheren, die toen steeds voller werd terwijl toch de stadsdienst behoorlijk werd verricht. Zijn | |
| |
voorbeeld werkte heilzaam en binnenkort bezat iedere burger een varkentje van groen aardewerk vol rammelende munten. En men leefde tevreden, gerust op de toekomst.
Met de geboorte van Daan, het elfde kind, begon de verandering, het eerst waarneembaar in de grutterij. De andere tien geleken sprekend op elkaar, tenger, matig in de groei, en allen vroeg de zin voor orde en spaarzaamheid vertonend. Daan verscheen zo groot dat de baker ontstelde, hij schreeuwde zo luid dat de buren aan de deur kwamen. Hij had bruine ogen en bruine krullen. En iedereen in de stad hoorde dat hij al van de eerste dag kon lachen.
Hij groeide op tot een goede, dikke jongen, van wie iedereen hield, maar zijn ouders hadden veel met hem te stellen, omdat hij ongelofelijk zorgeloos was en alle besef van de waarde der dingen miste. Hij kwam in zijn hemd thuis, omdat hij broek, buis, muts, schoenen aan een zwerverskind had weggegeven. De kippen en de ganzen uit heel de stad waren niet meer van de deur te verjagen, omdat hij de gerst, de haver, de boekweit bij koppen vol voor ze uitstrooide. Toen zijn vader hem geranseld had, wierp hij zijn brood en dat van zijn broertjes voor de stomme dieren. Zo bedacht hij telkens wat anders om de kostelijke gaven te vermorsen. Hij groeide buitengewoon voorspoedig en was op zijn veertiende jaar de grootste inwoner van Neerenbrug, met krullen die iedere week gesneden moesten worden, zo sterk groeiden zij weer aan. Grutter, vroegen de mannen van de vroedschap, hoe kom je toch aan die zoon? En de vrouwen zeiden: Als men niet beter wist zou men zeggen, een ondergeschoven kind, de jongen is veel te welgemaakt voor zulke ouders.
Het merkwaardigste aan Daan waren zijn handen, zeer groot, altijd opengehouden, zodat men de gulle palmen zag. Wanneer hij iemand de hand gaf schudde hij die zo hartelijk dat men het gevoel had of men een geschenk kreeg. Hij kon ook niet buitenkomen of de buren verschenen aan de deur om hem even de hand te geven, hetgeen onder buren niet de gewoonte was Men zag zelfs schout en schepenen de straat oversteken om hem de hand te drukken en dan verder gaan met een tevreden lach op het gelaat. Maar tot een ambacht stonden de handen hem niet. Waar de vader hem in de leer deed mocht men hem gaarne, maar moest men spoedig de raad geven een ander ambacht te kiezen.
| |
| |
Daan sleet zijn dagen in ledigheid, wandelend hier en daar, toekijkend bij het werk, bemind bij mens en dier, vaak berispt door zijn ouders wegens zijn vrijgevigheid en zijn achteloosheid met het goed. Dan malde hij wat met ze en zeide: Wacht maar als ik rijk word.
En hij werd rijk. De bode bracht een brief met het bericht dat een zonderling, die voor zijn uur sloeg berouw had gekregen en niet wist wat hij met zijn vermogen moest doen, aan Daan Rolaan twee ton in goudguldens had nagelaten. Heel Neerenbrug was opgetogen en hing de vlaggen uit, maar aan Daan kon men niets merken. Het enige wat hij voor zichzelf kocht was een broek met grote zakken, die hij met goudguldens, daalders en schellingen vulde. Daarmede hep hij naar de pastoor wie hij verzocht ter ere Gods, die het hart van de zonderling bekeerd had, een nieuwe tabberd met sjerp en kwasten te kopen en schoenen met gouden gespen, voorts twintig zilveren kandelaars voor het altaar en enige kanten kleden. Hij legde stapeltjes goudguldens neer. De kleermaker, de zilversmid, de kantwerksters kregen veel te doen. Ook bij zijn vader in de winkel kwamen handen te kort, want de armen die een schelling van hem gekregen hadden, achtten het plicht nergens anders hun grutjes en gort te kopen.
Daan, zei de vader al na een week of wat, wees voorzichtig met je geld, want het is wel godgevallig de armen te gedenken, maar alles dient zijn maat te hebben, en zoals je geld nu uit je zakken rolt heeft het gauw een eind.
Maar Daan dacht aan niets dan geven. De vrouw van de bakker had een kast voor haar linnen nodig en hij droeg de schrijnwerker op er twee te maken, groot, van zwaar eikehout. De apotheker kon zijn kruiden niet vinden in de nauwe winkel, dus liet Daan het fraaie hoekhuis bouwen, dat nog heden, met zijn hoge vensters waardoor men de rijen van blauwe porseleinen potten ziet, een onbedorven beeld van die dagen geeft. De verver aan de Zwanepoort had geen ruimte om de geverfde lakens uit te spannen, hetgeen jammer was, omdat hij een nieuwe tint van goudgeel bereid had. Daan kocht een veld voor hem en het er een vlietje graven. Zo bood hij ettelijke ambachtslieden de helpende hand. Maar ook mensen die niets nodig hadden ontvingen geschenken van hem en dat verschafte hem, gelijk hij zeide, een dubbel genoegen, omdat hij op die wijze tevens de | |
| |
neringdoenden voordeel bracht. Er werden ook nieuwe winkels aan de Markt geopend. Men zag meer reizend koopvolk in de stad, in de uitstallingen lagen de nieuwste waren die men hier nog nooit gezien had en er werd ook meer gekocht. Vooral de werkplaatsen voor lakens en handschoenen, die Neerenbrug zo befaamd maakten, kregen het druk door bestellingen uit alle steden. Voor zichzelf gaf Daan zo goed als niets uit omdat immers zijn ouders hem alles gaven wat hij behoefde.
Zorgeloos naar zijn aard nam hij uit zijn kastje de goudguldens zonder erop te letten hoe de voorraad slonk. En toen hij op een morgen keek vond hij er nog maar een. Die schonk hij aan een jongen om koek te kopen. De volgende morgen zeide hij tot zijn vader: Geef mij geld, want ik heb niets meer.
De oude grutter kromp ineen van schrik. Wat? riep hij, deugniet! In één jaar twee tonnen gouds verspild? En dan nog je vader van zijn spaarduiten beroven? De man raasde en daarna barstte hij in snikken uit, ofschoon het toch zijn geld niet was dat Daan verkwist had. 't Is godgeklaagd, riep hij onophoudelijk, een vorstelijke schat zo weg te smijten. Daan zelf was er niet bedroefd om. Er komt altijd wel weer geld, riep hij lachend, zonder begrip hoe die lichtvaardigheid zijn vader griefde.
Het was Sint-Maarten, een gure dag met motregen. De kinderen liepen door de stad te zingen, vragend om een appel en turf en hout, en hun klompen, trappelend op de keitjes, maakten druk gerucht langs de straten en grachten. Daan Rolaan stond op de ronde brug te kijken toen een zwart onogelijk hondje kwam aangerend en tegen zijn benen sprong, hem aankijkend of het om hulp vroeg. En toen Daan naar huis ging volgde het dier met de neus aan zijn hielen. Op de zolderkamer, waar hij zijn buis uittrok om het te drogen, bemerkte hij het hondje weer in de hoek, bibberend en nat. Heb je het koud? vroeg Daan, kom dan maar hier. En hij spreidde zijn zondagse kap over het dier om het af te drogen. Toen hij de kap weer oplichtte zag hij dat het geen hondje was, maar een zwart dwergje, bijzonder lelijk, met een te groot hoofd, te kleine ogen en een te grote mond. Welkom, kleine vent, zeide Daan en het dwergje sprong dadelijk op zijn knie. Ik heet Daan Rolaan, zeide hij, net als jij, en overal jagen de mensen mij weg. Laat me bij je blijven als je hondje, ik zal je trouw dienen.
Toen Daan de trap afkwam, gevolgd door zijn hondje, rin- | |
| |
kelden de goudguldens in allebei zijn broekzakken. Zijn vader begon hard te lachen. Jou schalk, riep hij, zie je wel, die Daan dat is een guit en ik was dom om te geloven dat hij in een klein jaar zoveel goud op kon maken.
Daan gaf alle kinderen, die op straat zongen, een goudgulden en die avond stond heel de Markt vol met zingende kinderen, alle met een kaarsje in de hand.
Er werd weldra opgemerkt dat hij een rare gewoonte had aangenomen. Wanneer hij zijn handen diep in de zakken stak om er de laatste guldens uit te halen, riep hij zijn eigen naam: Daan Rolaan! Het was wel zonderling. Maar niemand kon ook weten dat dat hondje aan zijn hielen een zwart mannetje was dat, wanneer het geld uit de kast was weggegeven, 's nachts verdween en tot het kraaien van de hanen toe af- en aanliep met volle zakken op de rug.
De stad nam verbazend toe. Om te beginnen liet Daan de tien korte grachtjes graven die men achter de kerk ziet en op elk daarvan liet hij een herenhuis voor ieder van zijn broers en zusters bouwen. Voor hemzelf maakte de beroemde bouwmeester het bevallig huis met drie gevels, waarin zich drie grote feestzalen bevonden. Trouwens, er moest om metselaars en timmerlieden uit alle oorden van het land gezonden worden, want er was veel navraag naar nieuwe woonhuizen en winkels. Er vestigden zich uitgewekenen uit Vlaanderen en Henegouwen, uit Drenthe en het Rijnland. Zij hadden maar bij Daan Rolaan aan te kloppen en zij kregen geld om een winkel te bouwen en voorraden in te slaan, meer dan zij gevraagd hadden, vooral wanneer Daan vernam dat zij met een gezin gezegend waren. Koop voor je vrouw schoentjes van goudleer, zei hij lachend, en een blauwe kapmantel en wat reukwerk! En geef je kinderen wat suikerbonen en drabbelkoeken, dat is heel gezond. Hier heb je het geld, mijn vriend, en als het op is, kom je maar terug.
Er kwamen lichtzinnige jonkers en losbollen die van hun vaders geen duit meer kregen. Daan Rolaan begreep terstond wat zij nodig hadden, hij hoefde niet eens te vragen waarvoor zij het geld gebruiken moesten. Dan zag men die heertjes bij de waard zitten met kapoenen en malvezij, met kanten kragen en gouden ringen, en de straten schalden van hun vrolijkheid. De snijders, de laarzenmakers, de juweliers, de bontwerkers, de wijnkopers hoefden niet nijdig naar elkaar te kijken, want er waren meer | |
| |
klanten dan zij bedienen konden. Het heet dat er meer dan vijftig kunstschilders in Neerenbrug woonden, die werk hadden van 's morgens vroeg tot 's avonds laat om de konterfeitsels van al de burgers te vervaardigen.
Oude prenten geven een duidelijke voorstelling hoe de stad eruitzag. Op de markt, in de Hoogstraat, en ook in de Breestraat die er niet meer is, stonden bloeiende winkels huis aan huis; op de korte grachtjes moeten renteniers gewoond hebben, want hier en daar ziet men door een open deur huisraad dat op welstand wijst. Behalve de muzikanten en de toneelspelers droegen ook gezellen van andere mindere ambachten fraaie bonten mantels Het standbeeld naast de kerktoren stelt waarschijnlijk Daan Rolaan voor.
Men heeft zich dikwijls afgevraagd wat de oorzaak geweest kon zijn van de wonderbaarlijke bloei van Neerenbrug. Dat de verkwistende aard van Daan Rolaan daarvan het begin maakte is voor een ieder duidelijk, en men ziet dat het geen kwaad behoeft te zijn dat er, bij wijze van uitzondering, uit spaarzame ouders een verkwistende zoon geboren wordt. Maar hoe kwam hij aan de middelen nadat het luttel bedrag, hem door de zonderling nagelaten, uit zijn zakken was gevloeid? Niets dan de omstandigheid dat Daan een onbevangen oog had voor een klein lelijk ding, een nat hondje dat bang was, een zwart dwergje dat door iedereen weggejaagd werd behalve door hem, dat is de verklaring van de voorspoed van zijn stad.
Er is van het goud van Daan Rolaan, van de welvaart van Neerenbrug niets gebleven. Men zegt dat er op de Markt onder de groene bomen een afstammeling van zijn jongste broeder woont en dat deze man nog zilverstukken zou kunnen tonen in een kous door de oude grutter gespaard.
|
|