| |
| |
| |
De wallebak
Er was eens een man die zich de eigennaam van Wallebak koos. Hoe die eigennaam in een soortnaam veranderde is thans zo goed als vergeten, maar de omstandigheden waaronder dit plaatsvond veroorzaakten indertijd grote opschudding.
Men herinnere zich de toestand waarin de wereld verkeerde. De mens had zich bevrijd van de dwang, eeuwenlang geduld, om de arbeid in het zweet des aanschijns te verrichten en leefde onbekommerd om het dagelijks brood. Hij had het opperbestuur, dat hij tot dusver aan een hogere macht had toegeschreven, zelf in handen genomen, zijn heerschappij over het leven was alleen begrensd door de geboorte en de dood, de enige verschijnselen die hij tevergeefs gepoogd had aan zijn macht te onderwerpen. Over het algemeen voelde hij zich tevreden, al waren er verlichte personen, individuen genoemd, die verzuchtten dat het bestaan van het voorgeslacht genoeglijker geweest moest zijn en dat het later beter zou worden. De eigennaam was door de geleerden als een fetisj verwerpelijk geoordeeld, derhalve afgeschaft, en de mensen waren bijgevolg gelijk en gelijkvormig geworden. Er bestond onder hen geen meer en geen minder, geen voorkeur en geen tegenzin, zoals door de wetgevers was bepaald. Wel speelde de natuur nog evengoed met de mensen als met alle andere dingen onder de zon, maar iedere speling die afweek van de vastgestelde maten werd terstond vernietigd, en men zag dan ook geen opvallende kinderen, geen kromme of gebrekkige, alleen rechte, recht als de huizen, recht als de straten, alleen gezonde, volgens het geldend begrip van gezondheid, uitgedrukt in centimeters en grammen. Het scheen inderdaad dat er een toestand bereikt was waar geen verandering in hoefde te komen. Maar het is altijd het geluk van de mensen geweest dat alles wel verandert.
Het begon in de rechtste en volmaaktste stad, waar men niet het minste geluid hoorde en niet de minste inspanning waarnam van het werk dat het leven nodig heeft voor zijn onderhoud. Het was daar altijd zondag met kerkgangers zonder kerk, men | |
| |
zag er geen snippertje op de straat en niemand sprak of lachte zonder noodzaak. De huizen en de klederen waren alle even fraai, even doelmatig. Een ziekte kwam er bijna niet voor want iedere onregelmatigheid werd voorzien en de kwalen van de ouderdom kon men gemakkelijk vermijden door de ouderdom zelf tegen te gaan. Het schijnt zonderling dat juist in deze stad de natuur een afwijking teweeg moest brengen. De overheid bespeurde het dadelijk, maar begreep het niet, en nam dadelijk de maatregelen waarover zij beschikte, maar zij baatten niet. Al in de aanvang waren er mensen die het een nieuwe kwaal noemden, waartegen men machteloos stond.
In een der woningen der vrijgezellen woonde een jongeling van een jaar of achttien, bij wie de verschijnselen zich het eerst vertoonden. Hij werd ontevreden en slordig, hij gebruikte, zonder dat men wist hoe hij eraan kwam, woorden die uit het woordenboek geschrapt waren, hij wierp het brood het venster uit en hij doolde 's nachts door de straten. Men zag dat binnen een week zijn vorm veranderde. Zijn schedel groeide in de hoogte en er kwamen haren op die hem weldra in krullen tot over de schouders hingen; het haar groeide ook overvloedig aan zijn kin, zijn ogen werden tweemaal zo groot als de normale en fonkelden buitengewoon. De overheid besloot hem te vernietigen, maar toen de vertegenwoordigers kwamen om hem naar het asiel te geleiden, bleek hij een ontzaglijke spierkracht te bezitten en een oorverdovende stem. Hij schreeuwde zo luid dat de omstanders op de vlucht sloegen: Ik ben Wallebak, riep hij, weg met de staat! En hij sloeg twee vertegenwoordigers, hetgeen een paniek veroorzaakte, men hoorde zelfs gillen. Niemand durfde die dag op straat te komen en de overheid zat met de handen in het haar, want de kracht van de jonge man scheen haar onbegrijpelijk. Enige dagen was Wallebak zo goed als meester van de stad en de weinigen die buiten durfden komen, maakten zich uit de voeten wanneer zij hem in de verte bespeurden.
Toen merkte men dat zijn kwaal besmettelijk was. In een der woningen der vrijgezellinnen was een jonge vrouw die bleek werd en begon te kwijnen, haar wangen kregen diepe kuilen, haar hals werd buitenmatig lang en haar hoofd vertoonde binnen enkele uren een ongelofelijke haargroei. Men kon haar niet binnenhouden, want zij krabde en beet. Toen zag men haar | |
| |
in de schemeravond met Wallebak gearmd, haar hoofd aan zijn schouder geleund. Onder het venster van haar woning bleven zij staan en de jonge vrouw krijste, met de gebalde vuist geheven: Ik ben Hoome! Weg met de staat! Zij rukte zich het jak van het lijf, wierp haar schoenen door de ruiten en zij ging met de arm om Wallebaks nek verder, schaamteloos ontbloot, barvoets.
De volgende dag waren zij uit de stad verdwenen. De overheid maakte bekend dat de orde hersteld was zodat iedereen een zucht van verlichting slaakte.
Maar men had buiten de waard gerekend. Weldra bleek dat er tientallen jonge mannen en vrouwen met de kwaal aangestoken waren; de een vertoonde deze afwijking, de andere die, kromme benen, hoge schouders, ongelijke armen en wijnvlekken, kortom alle gebreken die tot de geschiedenis behoorden en thans weer onverwachts verschenen. Maar al die buitensporigen kwamen hierin overeen dat zij een welige haargroei hadden, een grote stem en een geduchte lichaamskracht. En bij allen bereikte de kwaal binnen drie dagen het toppunt, de jonge mannen roepend: Ik ben Wallebak!, de jonge vrouwen: Ik ben Hoome! gevolgd door: Weg met de staat! En dan verdwenen zij. Naar schatting vertrokken er ruim duizend uit de stad, behept met die bokkesprong van de natuur.
En daarmede scheen de stad gereinigd te zijn, de mensen leefden weer rustig en gelukkig in hun orde. In de annalen stond geschreven dat anno zoveel de ziekelijke uitwas der Wallebakken en Hoomes werd afgescheiden en een afzonderlijke gemeente had gesticht.
Zij hadden zich in het woud gevestigd, veertig mijlen van de stad gelegen, daar woonden zij in twee kampen verdeeld, naakt, met vele kinderen, gelijk het voorgeslacht. En ook de behoefte om een bovennatuurlijke macht te erkennen had zich bij hen weer ontwikkeld. De Wallebakken waren aanbidders van het water, de Hoomes van het vuur, en het verschijnsel deed zich voor dat de strijdzucht, die vroeger de mensheid zo lang verdeelde, weer onder hen was teruggekeerd. Toen het gerucht van hun doen en laten in de stad bekend werd, togen er vertegenwoordigers van de wetenschap heen, die in hun verslag van een natuurverschijnsel spraken, een merkwaardigheid die in eeuwen niet terug zou keren. Dat trok vele mensen naar het woud om | |
| |
de verwildering te aanschouwen, en menige bezoeker, die door de kwaal werd aangestoken, sloot zich bij hen aan.
Er was in het woud, van de dag dat de eerste Wallebak en Hoome zich daar gevestigd hadden, een verandering ontstaan. In het donkerste gedeelte op de glooiing was een kleine brand uit de grond voortgekomen en aan de randen waren kleine bronnen opgesprongen, misschien was de brand er het eerst, maar dat wist men niet zeker. Vermoedelijk omdat het de nabijheid van het water voelde was het vuur dadelijk toegenomen, het water zijnerzijds begon toen uit wijdere gaten te vloeien zodat binnenkort rondom het woud een brede rivier stroomde. Van de eerste dag hadden Wallebak en Hoome onenigheid gehad. Zij wilde zo dicht mogelijk bij het vuur wonen, hij daarentegen had door zijn dikke haarvacht behoefte aan het frisse water. Natuurlijk scheidden zij op een dag en elk kreeg zijn volgelingen van de jonge mannen en vrouwen die de stad ver- laten hadden.
De brand in het midden van het woud, opstijgend uit een vurige spleet in de aarde, nam intussen gestadig toe, de hemel erboven werd overdag verduisterd van de rook en gloeide des nachts van schijnsels en flikkeringen, zodat er geen ster of maan te zien was. Maar ook de rivier zette gedurig haar oevers uit en werd een uitgestrekt meer. Het verschil was groot tussen de beide nederzettingen. Aan de oever, waar Wallebak en de zijnen zwijgend op de hurken zaten, heerste rust, de koele wind ruiste door de bladeren en streek rimpelingen over het meer waar zij heel de dag naar keken. Maar soms verrees Wallebak grimmig tot zijn volle lengte en tuurde in het duister van de bomen achter zich, waar het gekrijs van de Hoomes was te horen. Daar was het feest. Haar volgelingen aanvoerend danste Hoome rondom de brand, op hortende maten kreten uitstotend, rauw of hees, en soms steeg hun geraas fel als jakhalzegebrul wanneer er een midden in het vuur sprong en danste tot hij in een grote vlam veranderde.
Wallebak lag des nachts met de ogen open onder de gloeiende hemel, zijn gezellen rondom hoorden zijn tandengekners en nu en dan een gegrom diep uit zijn borst. En eens sprong hij op, een machtige gedaante in het donker, en riep met dreunende stem: Op! De wildernis is van ons, wij zullen ze verdelgen.
Zij rukten de jonge bomen uit de grond en snelden onstuimig | |
| |
de helling op, waar de rode gloed op de stammen flikkerde. Voor de dansende kring om de brand gekomen barstten zij in brullen uit, zwaaiend met de knuppels, en velen van de Hoomes vielen neer, in hun feest overrompeld. Maar zij werden zelf verrast. Uit de witte binnengloed van het vuur sprong de eerste Hoome brandend op hen toe, zij sloeg Wallebak op het hoofd met vuisten waar de vonken afspatten, hij gilde, hij deinsde, hij vluchtte en al de zijnen renden hem na.
Daarmede was de krijg begonnen, want in de morgen keerden de Wallebakken terug, vier aan vier holle boomstammen met water dragend. Zij stortten ze uit over de brand, wolken stoom rezen sissend op, de Hoomes vluchtten en scholen voorbij de verkoolde heesters. Maar de eerste Hoome sprong weer uit de vuurput met vlammen in de handen en zij viel zo razend aan dat Wallebak, gezengd en rood van bloed, zich omkeerde en wegliep.
In de stad vernam men van de strijd. Het bestuur verschafte de mensen de gelegenheid het schouwspel gade te slaan. Men vermoedde dat het geloof der voorgeslachten aan geesten niet ongegrond was geweest en de burgers kregen de raad zichzelf te overtuigen hoe uit een werking der natuurkrachten, gelijk men het noemde, de legenden ontstonden. Zij kwamen in menigte, met kijkglazen in de hand, en zij werden door de opzichters achter de verkoolde boomstammen ordelijk in rijen geschaard.
Al dadelijk deed zich het merkwaardig verschijnsel voor dat de gemoederen der toeschouwers bewogen werden door de geluiden van knetterend vuur, van sissend water, van de noodkreten der strijders, en wel zo zeer dat hun ontroering zich uitte in dof gemompel, nu verflauwend, dan aanzwellend. Ook gebeurde het dagelijks dat er enigen uit hun evenwicht vielen, aangestoken door de strijddrift, en schreeuwend toehepen tot een van de partijen.
De Hoomes schenen de grootste kracht te hebben, maar de Wallebakken waren hardnekkiger en zij bleven voortdurend de aanvallers. Zij verdroegen de wonden en verminkingen en gingen onverstoord af en aan, gezengd, geblakerd, bij reeksen holle boomstammen vol water uitstortend. Hun inspanning werd door het meer ook gestadig makkelijker gemaakt, dat steeds hoger steeg tot het nog maar een honderd schreden van de brand verwijderd was. De takken van de bomen smeulden en | |
| |
rookten terwijl de stammen in het water stonden. Zo veel water droegen de Wallebakken aan dat het in plassen lag en in brede vlieten begon te vloeien, de helling af naar het gat waar het vuur uit steeg. De rook werd dichter, de dampen hingen laag over de vlammen. De Hoomes dansten er nog rondom en krijsten, maar zij verdedigden zich zwakker tegen de aanvallen van de vijand.
En op een morgen zagen de toeschouwers een korte, verschrikkelijke strijd. Wallebak, die zo groot als de bomen geworden was, werd onverhoeds aangevallen door Hoome, naakt, zwart gebrand, zij klemde zich met armen en benen aan hem vast, zij sloeg de tanden in zijn nek. Huilend van pijn wrong hij haar van zich los, kraakte hij haar armen en benen, kneep hij haar schedel stuk. En toen zij aan zijn voeten viel nam hij haar op en begon haar te verslinden.
Toen barstte de hemel open en de stortvloed viel. Een jaar lang viel het water, dag en nacht, met onweders die in de stad te horen waren.
Het woud werd een diep meer. Grijsaards bouwden aan de oever een tempel ter ere van de eerste Wallebak en daarmede begon een nieuw tijdperk voor de mensen in de stad, onder wie allengs een nieuw geloof zich verbreidde, het geloof aan de Wallebakken en hun god.
|
|