In Koerdistan kwam hij waar een man hem het graf van zijn ouders wees. Mensen, sprak die man, zoals er duizendmaal duizend in het zand bedolven liggen. Jorden had niet anders dan een stuk van zijn mantel om daar neder te leggen en hij raakte de grond aan met zijn hand. Zo was hij nog eenmaal met hen verenigd voor hij weer van hen scheiden moest.
Terwijl hij verder ging noemde een kind dat om een aalmoes ging hem: oude man, en hij ontdekte witte haren in zijn baard. Het wordt laat, sprak hij tot zichzelf, ik moet mij haasten want een ieder is maar een zekere tijd voor zijn taak gegeven en mijn reis over de aarde is nog lang voor ik het eind bereik.
Haastig ging hij over het gebergte en heel het land van de Indus door, nooit langer rustende dan een etmaal om de tempels en het gewoel daaronder gade te slaan. Het scheen hem dat van zonsopgang tot zonsondergang de uren korter waren en de zorg om zich te haasten verstoorde de aandacht van zijn ogen.
Maanden en jaren reisde hij door China. De mensen die hij de ene dag ontmoette verschilden voor zijn oog niet van die van de vorige. Zij keken hem aan zoals men een seconde naar een vogel kijkt die voorbijvliegt. En broeders vond hij niet: misschien reizen zij aan de andere kant der wereld, dacht hij.
Toen Jorden aan de kust weer scheep ging waren zijn benen stram en zijn haren wit. Hij zuchtte: Hoe lang is het geleden dat ik in Ispahan twee ogen kende en met bloemen speelde? Hoe lang is het geleden dat ik in het Heilig Land gebonden liep? Toen bad ik en nu bid ik, maar ik ben dezelfde niet.
Lang voer hij tussen de hemel en het water naar de horizon. Soms zag hij daar een wolk en soms een kust met bomen en vogels, maar meestal niets.
Hij doorkruiste Amerika van het ene tot het andere eind. Hij ging langzaam en gebogen en menigmaal, wanneer hij rusten moest, vroeg hij waarom hij verder moest lopen, vandaag of morgen immers zouden de benen niet meer kunnen.
Hij keerde terug in het land waar hij geboren was op een dag van de herfst toen de zon rood onderging. De dagen zijn kort, dacht hij, ik moet mij haasten.
En hij hep met snelle schreden, of hij weer vijftien jaar was, langs de weilanden, door de koeien nagestaard. Op een morgen kwam hij voor een tol die over de weg gesloten lag, dus klopte hij op de deur van het tolhuis. Een oude man deed open en