boomstammen op de kade verscheen een dunne grauwe gedaante met een hoofd dat langzaam draaide en rode gloeiende ogen. Hij kende hem wel, de bakker van daarachter. Maar dan droom ik toch, zeide hij, of ben ik het niet die droom? Die gedaante maakte hem angstig en opeens herkende hij al die aangezichten uit de gaten aan de overkant.
Jongen, zeide de patroon, hem op de schouder tikkend, je hebt zeker de anderdaagse, je moet eens naar de chirurgijn.
Hij veegde zich het voorhoofd. Die middag ging hij naar de chirurgijn, die zijn geval niet ernstig vond en hem een weinig aderliet. Kwade dromen, zeide hij, dat zijn hersenschimmen, eet dan voor je naar bed gaat wat minder roggebrood.
Hij kon niet slapen door de vrees. Er woonde nu iemand in hem, dat wist hij zeker, het zou wel die Nachtman zijn en hij wilde niet overheerst worden door een hersenschim. Maar hoe kon hij hem uitwerpen? Alleen door gedurig te denken: Je bent maar een hersenschim, anders niet, je kan mij toch geen kwaad doen, ik wil niets van je weten, ga maar weg.
Wanneer hij de koffie had gedronken nam hij dadelijk de pen weer op, zonder naar de gracht te kijken, die toch iedere dag wat anders was door die schim die door zijn ogen zag. Hij rekende zo vlug, zo netjes dat de patroon tevreden was en zeide dat hij het bedaard kon doen, anders maakte hij zich overstuur, hij was toch al zo mager en bleek geworden.
Hij voelde aan zijn gloeiend hoofd dat hij verteerd werd. Op onverwachte ogenblikken zag hij rare dingen, gedaanten die mensen waren, maar zo zonderling als zij in werkelijkheid niet konden zijn. Het was augustus met warme stille dagen dat er over de gracht al een enkel dor blaadje dwarrelde, toen hij gewaarwerd dat hij naar een voorbijganger loerde, met de aandrift om zich aan hem vast te klampen om hulp. Maar wie kon hem helpen? Hij sloeg met zijn vuist op de tafel en riep hardop: Ik moet ervan bevrijd worden, vervloekeling, op leven en dood! De patroon sprong op. Jongen, zeide hij, je bent van streek, het is ook te veel werk, ga maar naar huis en de volgende week zullen wij wel eens zien.
Hij liep door de straten of hij voortgejaagd werd, hij liep de poort uit, steeds sneller, langs sloten en weilanden. En plotseling stond hij voor een laag hek. Binnen in hem was iets geknapt, zijn hoofd werd leeg en ruim. Aan de andere kant van het hek kwam