| |
| |
| |
De nietsnut
Er was eens een nietsnut die door zijn scherpzinnigheid en bekwaamheid een gevaar voor de samenleving dreigde te worden, maar langzamerhand zijn rechtmatige plaats verwierf op een wijze, die zowel de samenleving als hemzelf bevredigde. Eerst haalde men de schouders over hem op, toen hoonde men hem, daarna vreesde en bestreed men hem, ten leste waardeerde men hem en schatte men hem zo hoog dat er een stad voor hem werd gebouwd. De naam van Vrouwsen kreeg een algemeen bekende betekenis, maar weinigen beseffen thans dat hij werkelijk bestaan heeft.
Zijn geschiedenis begon volgens de overlevering op zijn twintigste jaar. Het heet dat hij aan de oever van een rivier stond tegenover de ruïne van een kalkmolen, op een herfstdag dat er gedurig een zachte regen viel, een van zulke dagen wanneer het voorkomt dat er langs jongelieden in de eenzaamheid een adem gaat van een wezen, dat aan de muzen verwant moet zijn. Velen die later dichter werden herinneren zich zulk een dag van hun jeugd, toen zij de melancholie ontdekten, die de bron werd van al hun dichten. Meer nog herinneren zich alleen maar een verwarde tijd toen zij zich gelukkig voelden door een paar verzen die, oprecht beschouwd, hun dieper uit het hart kwamen dan al wat volgde in hun bestaan. Er zijn er ook, gelijk Vrouwsen, die door die melancholie zo worden geraakt dat zij niet alleen geen vers kunnen schrijven, maar voor heel hun leven de moed verliezen hun plicht te doen en iets nuttigs te verrichten, wat het ook zij. Hun geest verlaat hen op zo'n dag, zij leven verder zonder lust of doel, en het blijft een raadsel voor de mensen hoe zij zo plotseling veranderden. Vrouwsen besefte terstond wat er met hem gebeurd was toen hij zo was aangeraakt en zijn geest hem had verlaten, en hij staarde droevig naar het grijze water waar de regendroppels op vielen. Plotseling raasde er een rukwind door de natte bomen en een stukje van een andere geest voer in hem zoals hij daar stond.
Hij was tot dusver van Jan en Alleman geweest, niet goed en | |
| |
niet kwaad, niet dom en niet verstandig, niet ijverig en niet lui, en hij had nooit meer dan gewone belangstelling getoond voor de dingen die een jongeling kunnen aantrekken. Maar toen hij in de regen aan die rivier stond en plotseling veranderde, voelde hij in zijn zware borst, in zijn gloeiend hoofd en in zijn klamme handen, dat hij zeer goed en tegelijk zeer slecht was geworden, zeer ijverig en bijzonder lui, in hoge mate verstandig en dom tegelijk, en dat hij eigenlijk alles zou kunnen en begrijpen. Hij zou willen weten waarom het regende en wat er boven de grauwe lucht was, hij zou een groot gedicht willen maken en een veldslag winnen, hij zou die heer, wiens gezicht hij niet uit kon staan, willen doodschieten en de blinde orgelman nieuwe ogen willen geven. Er kwam een zucht uit zijn hart, dat toch zwaarder werd. Het geeft niets, zeide hij, al dat wensen, ik kan toch niets, laat het maar altijd regenen, het kan mij niets meer schelen. Geen tranen, die heb je toch niet genoeg. En dat zuchten geeft je ook niets. Vroeger kon je van alles net als een ander, niet goed en niet slecht, maar voortaan ben je gewoon een jongen die niets kan. En hoe dat komt hoef je ook niet te weten.
Hij ging naar de stad terug. Voor zijn huis stond hij stil, hij keek het eens aan, hij vond het lelijk en naar. Het huis rechts en het huis links waren net zo, de hele straat was net zo, hij dacht dat het vervelende mensen geweest moesten zijn die al die vervelende huizen hadden gemaakt. Hij ging binnen, hij keek zijn moeder aan, een goedhartige vrouw, en hij dacht: Jammer voor die goede ziel om mij tot zoon te hebben. Hij keek zijn oom eens aan, een brave man die zat te rekenen, en hij dacht: Domme man om zich zo druk te maken over vijven en zessen. Zijn moeder merkte dadelijk dat er iets veranderd was in Vrouwsen, maar zij zeide niets. Toen hij drie uur op zijn stoel had gezeten zonder een woord te zeggen, vroeg zijn oom: Scheelt je wat? Ledigheid is des duivels oorkussen, denk daaraan.
Vrouwsen kreeg langzamerhand wel de naam een luiaard te zijn, maar dat was hij eigenlijk niet. Hij stond vroeg op, volgens zijn gewoonte, poetste zijn schoenen glimmend, schuierde pet en kleren, en ging uit. Hij slenterde door de stad, bekeek alles wat er in de winkels te koop was en wanneer hij moe was ging hij in het plantsoen op een bank zitten, soms op de kade aan het water. Dan keek hij naar de voorbijgangers, die haastig liepen of met pakken sjouwden. De mensen die hem toevallig | |
| |
opmerkten, dachten: Daar zit die lanterfanter weer. De politie sloeg toen nog geen acht op hem, want Vrouwsen was net gekleed. Maar dat duurde niet lang. Op een morgen zag een diender hem op een bank in gesprek met een bekende deugniet die men niet vertrouwde, dus moest er ook op Vrouwsen een oogje gehouden worden.
Vrouwsen kreeg een tweede makker, een onnozele slungel uit een achterstraat. Zij liepen met zijn drieën door de hele stad en wanneer het donker werd kon men ze nu hier, dan daar onder een lantaarn zien staan, met de handen in de zakken. Meestal was het Vrouwsen die sprak en de anderen die luisterden. Een naaistertje, dat boodschappen moest doen, ging aan de andere zijde lopen wanneer zij hen zag, ofschoon zij nooit iemand lastig vielen, en een hond begon wel eens zonder reden tegen hen te blaffen.
De drie vrienden sloten zich op een middag aan bij drie andere leeglopers, die over de leuning van een brug kringetjes in het water spuwden. De zes straatslijpers in een rij gedroegen zich zeer ordelijk, maar vooral in een nauwe straat bemoeilijkten zij het verkeer. Zij hadden behoorlijke manieren, zij gingen opzij voor juffertjes en besjes, en zij scholden niet terug wanneer een karreman of een venter hen onbeleefd toesprak. De dienders keken hen verwonderd na. Maar weldra kregen zij bevel een wakend oog op hen te houden.
Er werden in die tijd hier en daar in de stad laden gelicht en een van de vrienden verdween spoorloos. Uit nabijgelegen dorpen vernam men dat er plotseling op de landwegen veel meer ontuig dan gewoonlijk werd waargenomen, daklozen, landlopers, muzikanten en kermisgasten, het uitschot van het volk dat zich, van alle kanten komende, naar één punt scheen voort te bewegen, men vermoedde naar de stad, tenminste zij vroegen altijd de weg daarheen. Men had de bijzonderheid opgemerkt dat zij herhaaldelijk vroegen waar een zekere Vrouwsen zich bevond. De opperschout spitste de oren en liet Vrouwsen bespieden, maar er kon nooit iets te zijnen laste gemeld worden.
De bende van Vrouwsen, zoals zij nu heette omdat zij binnen enkele weken tot vijftig, zestig man was aangegroeid, trok 's morgens vroeg de poort uit en bleef heel de dag buiten de wallen, in de warmoezerijen of aan de oever van de rivier. Zij hinderden niemand, integendeel. Een landman die een te zware | |
| |
vracht droeg werd door hen geholpen, zij brachten een koopman een beurs die hij verloren had terug en weigerden de beloning. De stadswachts, met schietgeweer gewapend uitgezonden om hen te bewaken, keerden altijd vrolijk terug. De jongens van Vrouwsen speelden onder elkander allerlei onschuldige spelen, stuivertje-wisselen en vader-ik-sta-op-jouw-kasteel, of zij oefenden zich in de refreinzang, of zij deden raadseltjes van ik-zie-wat-jij-niet-ziet. En wanneer er eens een geschil ontstond gingen zij in een kring zitten op het gras en Vrouwsen in het midden hield oordeel. De schouten hoefden over hen waarlijk niet ongerust te zijn.
Maar de heren van de raad maakten zich niettemin zeer ongerust. Er bevonden zich bij de bende, behalve naar het scheen al de baliekluivers en schooiers van het land, enige beruchte raddraaiers, rustverstoorders en oproerkraaiers, men had zelfs gemene kwartjesvinders bij hen opgemerkt. En toen er in het voorjaar meer dan driehonderd, weldra meer dan vierhonderd geteld werden die 's morgens uit de poort gingen en voor donker weer in de stad kwamen, vroegen de heren zich af of het geen tijd werd die buitensporige aanwas van Jan Rap en zijn maat paal en perk te stellen. Het werd een gevaar voor de stad, door weinigen nog beseft. Ten eerste was het onmogelijk het aantal te schatten van hen die tot het schuim der natie behoorden, over het gehele land verspreid, en indien zij allen hierheen kwamen zou er voor de ordentelijke burgers geen voedsel genoeg zijn. Ten tweede scheen de bende een onbegrijpelijke aantrekking te hebben voor vele jongelieden die tot dusver onberispelijk hun plicht en taak vervulden, hetzij aan de hogeschool, hetzij in het ambacht. De hoogleraren, de bazen en ook de ouders klaagden dat de jeugd door het slechte voorbeeld van de nietsdoeners verleid werd; zelfs de zoons van patriciërs voegden zich bij de troep buiten de wallen, soms met medeneming van huisraad, porselein en tafelzilver, om hun tijd met spel en lediggang te verkwisten. De raad besloot de belhamel Vrouwsen buiten het gebied te verbannen.
Er werd een vendel schutters te voet gezonden onder de luitenant Slemping, de ergste nachtbraker van de stad die men bij de dageraad in de herberg moest gaan zoeken. Toen de troep van de Markt vertrok stond de Hoogstraat dicht van de jongens van Vrouwsen, die uit de poort wilden zoals gewoonlijk. Een groot | |
| |
en vrolijk geraas voer plotseling over de menigte toen zij vernamen dat de schutters hun hoofdman wilden pakken en onder luid gelach sloten de jongens zich zo vast aan dat het soldatenvolk maar langzaam voortkwam en wachten moest tot het door de poort kon gaan. Daar naderde een tiental rabauwen de luitenant beleefd met de petten in de hand en hun voorman verzocht hem alleen voor Vrouwsen te verschijnen. De luitenant liet de geweren aan rotten zetten en ging mee. Het was een mooie frisse dageraad met gekleurde en witte wolken boven de velden en overal hoorde men de refreinzang van de jongens.
Na een uur keerde het vendel terug naar de stad zonder de luitenant, de tamboer en de vaandrager die naar Vrouwsen waren overgelopen. De klok werd geluid om de raad in spoed bijeen te roepen, want dit was oproer en de vrachtrijders, die de stad binnenkwamen, berichtten dat de wegen vol waren van mannen en vrouwen uit de heffe des volks die optrokken naar Vrouwsen. Diezelfde dag begon de merkwaardige strijd, waarin geen bloed vergoten werd, tussen het wettige en onwettige deel der natie. Twee regimenten trokken uit met geschut en ruiterij, een geringe macht vergeleken bij de duizenden daarbuiten, maar zodra zij in de warmoezerijen verscheen, zodra de kanonnen geladen waren, zag men de volgelingen van Vrouwsen, ordelijk in rijen en afdelingen opgesteld, op voetpaden en rijwegen, op weiden en akkers, langzaam aftrekken in een boog die zich uitdijde naar de horizon. De ruiterij zette ze na en tegen het vallen van de avond was er geen enkel van het uitvaagsel meer te zien.
Maar de volgende morgen kwamen er geen boeren ter markt, omdat het janhagel van Vrouwsen, ettelijke duizenden sterk, alle voorraden in de streek rondom had opgegeten, kaas en boter, erwten en bonen. Men besloot een ferme tocht te ondernemen om de ongewensten nog verder weg te vegen. Er deden zich moeilijkheden voor, de soldaten weigerden uit te trekken zonder brood, vele liepen weg, en ook onder de burgerij begon de ontevredenheid op te steken over het naderend gebrek. In de raad heerste onenigheid. Sommigen eisten dat het gespuis grondig verdelgd zou worden, hetgeen volgens de bevelhebbers niet mogelijk was omdat Vrouwsen zich een te vreedzaam man had getoond om zich met enige strijd in te laten; anderen riepen honend wat de zuivering van de stad gebaat had indien | |
| |
er thans minder te eten was dan voorheen met zoveel duizend monden meer. Een bezadigd heer stelde voor de nuttelozen terug te lokken en tot eerzame burgers op te voeden, al mocht dit ook veel geld kosten en veel geduld. Eindelijk kwam men overeen om onderhandelaars te zenden.
De benden waren zo ver teruggetrokken dat de afgezanten twee dagen moesten rijden door eenzaam land waar geen koe of kip meer te bekennen was, geen tarwe of boekweit, alleen beetwortelen, eer zij het hoofdkwartier bereikten. Vrouwsen had voor zijn kamp een aangename plek gekozen, een vlakte met loofbomen aan de rivier. Brede straten had hij uitgemeten, ruime pleinen, maar woningen waren nog niet gebouwd omdat zijn jongens voor regen en ontij liever onder takkenbossen scholen dan zich met arbeid te vermoeien. Lusteloos, met een suffe blik ontving hij de afgezanten in zijn raadzaal, een open ruimte omgeven door hoge stapels voorraden door zijn volk hierheen vervoerd. Hij was niet onvriendelijk, maar stug en wilde niets van de afgezanten weten omdat, zeide hij, bij iedere overeenkomst de een iets aan de ander geeft en wat de burgers hem konden geven stelde hij niet op prijs. Zij drongen aan, zij smeekten en zij roerden hem, zodat hij een verdrag voorlegde dat uit louter eisen bestond: erkenning van het recht om niets nuttigs te doen, om te filosoferen, te suffen en te fantaseren, om toe te schouwen bij het werk van anderen, kortom het recht van lediggang in al zijn mogelijkheden; het recht op onderhoud van stadswege, ongemoeid door wie ook; het recht op een eigen stad, te bouwen door de overheid. Aangezien daarginds de honger neep werden alle eisen ingewilligd.
Die stad van Vrouwsen, zonder vertier en zonder gerucht, werd een lustoord van nietsnuttigheid. Er is wel eens beweerd dat vele filosofen, dichters en andere grote mannen, waarmede het volk gezegend werd, daar het levenslicht aanschouwden.
|
|