| |
| |
| |
De lasteraar
Er was eens een lasteraar wiens verhaal misschien niet verteld behoort te worden omdat het voor rechte mensen afschuwelijk is. Maar al is de ellendige ook gevallen onder de hardste slag, hij is weer opgestaan en menigeen weet dat niet. En misschien kan de lering uit het slot te trekken heilzaam zijn, want het is verwonderlijk dat er nog altijd mensen genot in de laster scheppen, een ondeugd algemeen verfoeid, een ondeugd bovendien die geen ziertje voordeel brengt. Het kan niet anders zijn dan welbehagen in het kwaad, want andere ondeugden verlokken met voorspiegeling van beloning, de laster niet. Wellust, luiheid, wraakzucht, zelfs haat en nijd bevredigen de honger van de zelfzucht, maar het genot van de laster is niets dan spel om het spel.
Zo vatte dit wangedrocht het op. Men hoort dat hij met haat genoemd wordt en als hij, om het oor niet te kwetsen met het woord lasteraar, een naam moet hebben, laat het dan Iks zijn, al is ook dat nog te goed. Zelfs de stad, waar hij geboren werd, heeft haar naam moeten veranderen, zo slecht stond zij bekend. Wanneer de mensen die hoorden trokken zij een gezicht of de pest voorbijging, zij kregen er hoofdpijn van en misselijkheid, en de onschuldige nazaten van de burgers, die misschien niet geheel en al onschuldig waren omdat zij immers de laster hadden aangehoord, leden diep onder die afschuw. Daarom veranderden zij de naam van hun stad.
Er zijn mensen die gruwen van een adder, een pad, een luis en als zij iemand beledigen willen noemen zij hem naar zulk een gedierte. Maar adder, pad en luis zijn schepselen die zomin hun gedaante gekozen hebben als de mens en als men ze beter kende zou men ze niet beledigen door hun namen te misbruiken. Spreekt de adder kwaad? Liegt de pad? Verspreidt de luis vals gerucht? Waarom dan een lasteraar niet gewoon lasteraar genoemd of, nog beter, naamloos gelaten?
Zijn ouders, zijn voorouders, daarvan wordt niets gezegd. Men neemt aan dat zij het niet helpen konden dat hij uit hen ge- | |
| |
boren werd. Hij was als jongen al gevreesd en geschuwd. Maar dit is het vreemde aan zulke wezens, dat niemand omgang met hem wenste en toch hem zocht, in het begin uit niets dan nieuwsgierigheid. Toen hij, even twintig jaar, eigenaar van de winkel was geworden, had hij al de naam een bekwame man te zijn, maar wanneer men vroeg waaruit de bekwaamheid bleek, kon niemand een antwoord geven. Zeker, hij had een buitengewoon geheugen, hij vergat niets van hetgeen hij hoorde, hij begreep terstond een zaak die een ander duister bleef en hij bezat in hoge mate de gave het verband tussen gebeurtenissen te onderscheiden; allemaal bewijzen voor een klaar vernuft. Daarbij scheen het wel of hij de gedachte kon raden. Wanneer men hem iets vertelde luisterde hij in nederige houding, met gebogen hoofd en de ogen bijna toe, zonder een opmerking, zonder een vraag. Maar wanneer de spreker stamelde en het woord niet kon vinden, vulde hij, bescheiden en eerbiedig, de zin aan met juist die woorden die nog niet waren uitgesproken. En had men raad nodig, dan vond men die altijd bij hem zonder dat hij ooit een wederdienst vroeg. Eerst verzocht hij ingelicht te worden over wat men wenste, waartoe hij het ook nodig achtte haarfijn de verhoudingen tot andere mensen te weten. En wanneer hij eindelijk sprak hoorde men meer dan men verwacht had, zodat men goed gewaarschuwd naar huis kon gaan.
Hoor eens, zeide hij bijvoorbeeld tot Bint, kalm en weloverwogen, hem bij de gordel van het buis vasthoudende, die Wouw is een door en door eerlijk en hoogstaand man, er valt niet dàt op hem te zeggen. Er is in de hele stad niemand zo zuiver in de leer als hij. Uit mijn mond zult ge geen kwaad van hem horen. Ge kunt hem uw geld, uw huis, uw dochter toevertrouwen. Ik ken hem. Ja, ik weet wat ge zult zeggen, maar dat kan ik tegenspreken. Zeker, dat geval met die deern, wij zullen haar naam niet noemen, het is gemakkelijk een vrouw de kroon van het hoofd te nemen. Maar men zegt zoveel, nietwaar? Geef hem gerust uw dochter en leen hem gerust het geld, ge zult het niet berouwen. En wilt ge zeker zijn, wel, ik zou u raden eens na te vragen of men ook in zaken op hem kan rekenen. Het is beter met zulke dingen niet over een nacht ijs te gaan. Ik weet in dìt opzicht niets tegen hem, welteverstaan, men kan ook niet alles geloven wat er verteld wordt. Ik ken hem wel niet zo goed als u, maar naar hetgeen ik over hem gehoord heb zou ik | |
| |
raden: hecht geen geloof aan praatjes over zijn zeden, maar vraag eens na, of hij goed is voor zo'n groot bedrag. Ik ben zeker dat de berichten gunstig zullen zijn. Ja, ik kom gaarne op de bruiloft.
Ware het hierbij gebleven, dan zou wellicht de naam van die medeburger nog niet veel geschaad zijn. Maar een uur later vroeg hij een klant die aardewerk kwam kopen: Een barstje, zegt ge? Ach, beste man, het ligt aan uw ogen, ge ziet gebreken waar ze niet zijn. De mensen zijn al hetzelfde. Nog pas was hier iemand, die ik niet noemen zal, en hij vroeg mij naar Wouw. Ge kent hem beter dan ik, door en door eerlijk, nietwaar? Nu, die man wilde weten of hij te vertrouwen is met geld. Het is mij een raadsel waarom hij mij dat vroeg. Men zegt weleens dat er geen koe zo bont is of er zit wel een vlekje aan, maar van Wouw zal ik dat niet geloven. Hebt gij ooit iets tot zijn nadeel gehoord? Zo, is hij u een rekening schuldig? Dat wist ik niet. Maar maak u niet ongerust, zo'n klein bedrag kan Wouw nog wel betalen, en als dat niet mocht zijn, wel, de winkelier moet zijn schade dragen. En hoe het ook zij, op zijn goede zeden valt niets te zeggen, dat zijt gij met me eens.
Nadat die klant vertrokken was zei hij tot de werkster: Vraag eens hier en daar bij kommenijs en suikerbakker of die Joost bij anderen ook zo over zijn naasten praat en of hij daar ook verteld heeft dat die Wouw een grote rekening niet kan betalen. En zeg eens, hebt ge wel eens gehoord dat die Wouw soms niet fatsoenlijk met vrouwvolk is? Het zou mij spijten, want ik heb altijd veel achting voor hem gehad als een rechtzinnig man.
Dan kwam na een dag of wat Wouw zelf bij hem in de winkel om goed te weten wat Joost van hem gezegd had. Wat Joost gezegd heeft? vroeg Iks, niet veel bijzonders zoveel ik weet, maar hoe zou ik mij dat herinneren? Ja, nu ik mij bedenk heeft hij wel uw naam genoemd, maar toch niet ongunstig, anders had ik hem wel gezegd liever te zwijgen. Ja, nu ge het zegt, het was over geld en over rokken. Maar ge kent Joost beter dan ik, nietwaar? Zo, wat ge zegt, maak u niet kwaad. Dat had ik niet van hem gedacht. Ja, men hoort soms iets, maar men vertelt niet alles over. Dat Joost van iemand kwaad zou spreken geloof ik niet, al is misschien zijn tong wat los.
Van nature hadden de burgers de neiging te vermoeden dat in de winkel onraad school en hem te mijden. Maar binnen een | |
| |
jaar nadat hij zijn vader was opgevolgd had hij driemaal zoveel klanten ofschoon het toch bekend was dat geen enkel stuk van zijn porselein of aardewerk zonder een fout, een scheurtje of een barstje was. Dat gaf ook aanleiding om er langer te blijven en rond te kijken en te vragen wat Iks gehoord had van Dinges over Jeweetwel. Meest oude lieden kwamen, meer mannen nog dan vrouwen. Iks trok de laster aan. De vrouwen kwamen om hem aan te horen en diegenen onder hen die de laster verstonden, verstonden het goed, de knepen, de bochten en de halve woorden; de mannen kwamen om te tonen dat zij het beter konden, maar zij knoeiden als leerjongens die de beginselen nog niet begrepen. Iks ontving hen met een glimlach en hoorde hen zwijgend aan, hij gaf zich zelfs de moeite van een antwoord niet, ofschoon hij bewaarde wat hij vernam. Het was ook weinig genot voor hem wat gif in hun oor te druppelen, zo kinderachtig spel was dat. Maar er kwamen vrouwen voor wie hij zweeg in bewondering, van wie hij werkelijk nog iets leerde, al was er ook geen enkele die het zo fijn verstond als hij. En geen van allen voorzag ook en begreep de gevolgen van de valsheid. Maar de sluwe Iks wist nauwkeurig wat men hem te danken had.
Bint, die hem onschuldig zijn raad was komen vragen, werd door Wouw op straat mishandeld zodat hij een maand in het gasthuis lag, en hij wreekte zich op Joost, menend dat die de laster had verspreid. Er was in de stad geen burger die geen achterdocht jegens een ander had, er was geen huis waar echtgenoten elkander, kinderen hun ouders en ouders hun kinderen vertrouwden. En niemand sprak zijn argwaan uit. Men hoorde dagelijks van een man die zijn vrouw geranseld had als straf voor iets waarvan liever niet gesproken werd, maar wat iedereen wel kon vermoeden; dagelijks van mannen die voor de rechter werden gevoerd om verantwoording te geven van daden waar men gemakkelijk naar gissen kon. Er werd gevochten in de straten door lieden die elkaar voor het gemeenste hadden uitgescholden. Knechts werden door hun bazen weggejaagd zonder dat zij de ware reden kenden, neringdoenden verloren de klandizie en konden het niet verklaren, trouwbeloften werden verbroken, men hoorde van niets dan laster en ruzie en krakeel. En iedereen dacht wel dat die nietige persoon, in het zwart gekleed tussen zijn potten en kruiken van aardewerk, die altijd loerde en luisterde, de oorzaak van alles was, maar niemand zeide het. En | |
| |
menigeen deed een gelofte om van hem bevrijd te worden.
De duivel, die er schik in had, lachte om het geval en op de ademtocht van zijn lach streek een heks neer in de stad. Zij ging regelrecht naar de winkel van Iks om een pot en een pan uit te zoeken en zij luisterde met zo veel bewondering naar hetgeen hij over allen in de stad vertelde, dat hij meer dan gewoonlijk sprak. Hoor eens hier, zeide zij, wij zullen eerlijk zijn. Wie ik ben gaat je geen sikkepit aan, noem mij maar Zo-en-zo. Ik haat mensen zoals jij die iets doen wat zij niet kunnen. Je bent in het lasteren maar een brekebeen en een kruk. Laat ons kijken wie het beter kan en wie het verliest gaat naar de hel.
Iks begreep dat hij te doen had met iemand die hij ontzien moest. Vrouw, antwoordde hij bescheiden, dat zou ik zeker verliezen, want ik heb er mij nooit op toegelegd.
Dan zal ik je wel dwingen, zeide zij en verliet de winkel. Zij huurde het kleinste huisje onder de vlierbomen bij de poort en maakte door de omroeper bekend dat zij kaartlegster was. Zij begon de wedstrijd in het lasteren en zij kreeg daarbij een voorsprong, omdat in de verwarring die onder de burgers heerste, vele bij haar kwamen, haar raadpleegden en haar daarbij vertrouwelijke mededelingen deden.
Zij zette de pot, die zij bij Iks gekocht had zonder te betalen, gevuld met water op de tafel en sprak tot Wouw, thans een arm en verbitterd man: Zie je die pot met dat barstje erin waar het water doorsijpelt? Je zou zeggen dat hij hier in de stad was gekocht, ik weet wel wat je denkt. Maar hij komt uit een plaats waar je elke dag om bidt niet naartoe te hoeven gaan. Als je niet zo'n zwak mannetje was met wit bloed in je hart zou ik zeggen: bespied die man van wie die pot komt en je ongeluk is voorbij, maar doe het niet alleen. Dat is al wat ik voor je weet.
Datzelfde zeide zij tot Joost, tot Bint, tot Die en Die, allen mensen die in moeilijkheden verkeerden, overtuigd dat het van de laster kwam, mensen die, ofschoon zij er niet te kopen hadden, ofschoon zij hem niet mochten lijden, toch bij Iks in de winkel kwamen. Zij keken nu de potten en pannen aan. Vreemd, dachten zij, die potten hebben allemaal net zo'n barstje. Iks bemerkte dat zij ernaar keken en begreep dat niet, want zij kwamen immers niet om te kopen, maar om te horen wat hij van die waarzegster bij de poort te vertellen wist. Het is vreemd, dachten zij, dat hij zoveel van haar weet.
| |
| |
Wanneer Iks 's avonds uit de kerk kwam ontmoette hij altijd toevallig Bint, of Joost, of Wouw, of een ander die hem in de middag had bezocht, en zij liepen met hem mee tot aan zijn deur. Een week nadat die heks zich daar gevestigd had bevond Iks zich nooit meer alleen, behalve in zijn slaapvertrek. Hij was slim genoeg. Hij dacht: Hoe zij het gedaan heeft begrijp ik niet, maar ik word bewaakt en in bijzijn van getuigen kan ik niet zeggen wat ik wil. Maar ik weet raad.
Hij ging naar de heks, tot de deur vergezeld door de verspieders. Vrouw, zeide hij met een vroom gezicht, je moet mij helpen, anders kom ik in de hel. Word mijn huisvrouw. Zij antwoordde: Dat is verstandig gesproken, man. En zij dacht: Dan kom je er des te eerder in.
Hij bracht haar naar de kerk en zij ontvingen de zegen, maar de priester hield hen voor brave lieden. De dag na zijn huwelijk werd Iks groen in het gezicht, hij gilde en kermde en toen de meester kwam wees hij naar zijn vrouw, zeggend dat zij hem vergiftigd had. Heb ik hem vergiftigd? riep zij woedend, kijk eens, meester, wie heeft al die schorpioenen in mijn bed gelegd als hij het niet is?
Laster! riep hij schor, laster! Zij is een heks. Kijk maar, zij heeft een speld in het kruis van Ons Heer gestoken!
Toen deinsde zij, grauw van angst dat het in de hemel geloofd zou worden. Zij gilde en verdween. Zij was maar een domme heks die naar de hel terugging en Iks scheen sterker dan zij.
Boven de stad, hoog boven de wolken had een geest haar gil gehoord, hij riep haar toe: Keer naar die plaats terug, arme heks, dat is voor eeuwen al beslist. Maar die andere is zelfs de duivel nog niet waard.
Hij wierp een steentje op het huis van Iks. Geen scherf werd in het puin teruggevonden, geen snippertje van die vent.
En toch verscheen hij weer in een andere stad.
|
|