| |
| |
| |
De behaagzieke vrouw
Er was eens een behaagzieke vrouw die meer behaagde dan zij had kunnen verwachten, ja zo veel dat vrouwen, geheel vrij van behaagzucht, haar enigszins benijdden, en die daarmee nog niet tevreden was. Het verhaal, dat nochtans leerzaam is voor hen die kunnen onderscheiden, klinkt onwaarschijnlijk. Het gebeurde lang geleden en niemand zal er ooit van gehoord hebben, weinigen zullen er belang in stellen nu de behaagzucht zo zeldzaam is geworden.
Het was aan het eind van een eeuw toen bijna iedereen juist die mate van vrijheid had gekregen om zijn leven naar genoegen door te brengen. Een vrouw, die er vermaak in schepte de mannen te behagen, werd daarin niet gehinderd, integendeel, in vele gevallen werd zij daartoe aangemoedigd door haar ouders, haar vrienden, haar echtgenoot, haar kinderen, ten slotte door haar winkeliers. Arabella kon nauwelijks lopen toen zij de aardige kunstjes al leerde. Haar moeder noemde haar een darling wanneer het kind pruilde en bedeesd glimlachte tegelijk en haar vader, die haar dan boven zijn hoofd tilde, noemde haar een kleine toverheks. De moeder nam haar mee om te winkelen en kocht ook voor haar allerlei fraaie klederen en sieraden, Anatolische of Tartaarse jurkjes, Japanse sjerpjes, Spaanse waaiertjes, gouden ringetjes in Dahomey gesmeed, zoals toen de mode was. De vader, eigenaar van een diamantmijn, bracht de kostbaarste edelstenen voor haar mee toen Arabella nog maar zes jaar was. En al voor haar twaalfde jaar bezat zij niet minder weelde dan de gehuwde vrouwen van haar stand, een uitgelezen garderobe, een vorstelijk juwelenkastje en alle snuisterijen voor het toilet zo kostbaar als men maar bedenken kan. Dit was de voorbereiding tot het leven dat het lot voor haar beschikt had.
In de leeftijd rondom zeventien werd zij in de kunst van bekoren ingeleid door haar moeder, haar tantes en hun vriendinnen. Door haar aanleg begreep zij snel, bijna te snel volgens sommigen van die dames. Want op een garden-party zag men de kring van zwarte herenruggen, waar Arabella in het midden stond,
| |
| |
altijd dichter bezet dan de andere kringen en in de balzaal waren bij haar debuut reeds alle witte herenborsten naar haar gekeerd. Er waren dames die zich ergerden en dit een onverdiende bijval noemden, want de fijnheden van de kunst der bekoring kende de jonge persoon immers nog niet. Vooral grijze en verdienstelijke heren verlustigden zich aan haar verschijning. Er werd spoedig gefluisterd dat een zekere heer, aangeduid als de bezitter van de grootste renstal, naar haar hand gedongen had en dat Arabella, toen zij ervan hoorde, hem op de wang had gekust en hem grootpapa genoemd. Men zag een zekere pair, hoog in aanzien bij het hof, die al sedert lang de stijgbeugel vaarwel had gezegd, van acht tot elf uur in Rotten Row rijden, ietwat gebogen, tot de honourable Arabella verscheen en hij recht werd als een luitenant. Toch had men veel op haar aan te merken. Zeker had zij de bekoorlijkheden der jeugd, een slanke gestalte, een bevallige tred, een frisse kleur, alles wat het jonge bloed kan geven, maar schoon, zoals men dat in de Westend zo goed kon verstaan, was zij niet. Haar mond trok iets scheef, door een zucht die toen nog niet te begrijpen was, haar ogen waren groot en haar pupillen klein of zij in het daglicht niet goed kon zien en de puntigheid van de neus was door poeder niet te verbergen. Alleen het haar was onbestreden mooi, gedragen in een zware wrong van twee vlechten, roodbruin als mahoniehout.
Wanneer de heren in de club de schoonheden der vrouwen keurden bleek het dat Arabella de minste punten kreeg. En toch behaagde zij. Waarom? De ouderen meenden dat zij nu eenmaal de aantrekkelijkheid van haar geslacht had, die niet te verklaren ofte beschrijven is, maar de jongeren haalden daar de schouders over op, zij noemden andere vrouwen die deze eigenschap in veel hogere mate hadden en toch niet zo omringd werden als Arabella.
Dat toonde dat zij de bedoelde aantrekkelijkheid niet zo sterk had om van een natuurkracht te spreken, hetgeen trouwens later door haar huwelijk bevestigd werd.
Althans voor het openbare oordeel, want dat Arabella wel degelijk de aantrekkingskracht bezat die de liefde verwekt, ondervond een jonge man die haar slechts drie keer ontmoette en die toen verdween, zodat niemand ooit vernam wat tussen die twee mensen was gebeurd.
Drie keer ontmoette hij haar. De derde keer, in de tuin achter | |
| |
de bloeiende mispelboom, was hij bleek en ongepast. Hij hield haar arm zo hard omklemd dat zij daar nog dagenlang een blauwe ring droeg. Hij vloekte en hij stootte haar van zich weg. Dat hij haar een vierde en vijfde keer ontmoette heeft zij nooit geweten. Het geval van die jonkman vergat zij en eerst veel, veel later herinnerde zij zich iets ervan.
Arabella trouwde toen zij meerderjarig werd. Het was een geruchtmakende bruiloft wegens de pracht en de staatsie. Haar verschijning in het wit, met een sleep van tien el door pages gedragen, ontroerde zelfs de aartsdeken zo zeer dat hij stotterde bij de inzegening. Zij voerde voortaan een achternaam die deed denken aan een diep meer. Even geruchtmakend was de wittebroodsreis, want lady Arabella keerde alleen terug omdat, zeide men, haar echtgenoot op groot wild was gaan jagen. Men vergat hem.
Lady Arabella werd een vorstelijke gastvrouw wier huis onvoorwaardelijk openstond voor degenen die tot haar vrienden waren toegelaten. In de morgenuren was het in de serres druk van de bezoekers die gaarne haar zeldzame orchideeën bewonderden en tussen de palmen en cactussen elkaar bespiedden, alle wachtend om met Arabella een enkele seconde alleen te zijn. Iemand die geduld had en rustig voor een fuchsia kon blijven staan tot zijn beurt kwam, werd daarvoor beloond. Want Arabella waardeerde het geduld en zij bespeurde het gauw. Dan sloeg zij uit de verte nu en dan haar grote ogen voor hem op, glimlachend tot de heer die met haar in gesprek stond, maar de andere zag wel dat die glimlach hem bedoelde. Hij bemerkte niet dat achter de mimosa die onbescheiden kolonel stond, die altijd het langst bleef en die uit die glimlach had begrepen dat zij hem iets te zeggen had. Tegen twaalf uur was het werkelijk al te vol in de serres. Wat deed men er eigenlijk anders dan lady Arabella bewonderen, dan wachten op een glimlach, misschien een woord van haar? Iedere dag was het een verrassing te zien welke ring zij droeg en het scheen wel of zij ook iedere dag een andere wijze had om het tipje van haar rok op te nemen, zodat haar enkel zichtbaar werd, of een plooi recht te zetten in haar kanten kraag. Wie scherpe ogen had kon ook onderscheiden dat de tint van haar gelaat en van haar mond iedere dag iets verschilde en dat het wezen van haar lachje altijd weer iets anders beduidde, soms een glimpje kwijnend, soms een vleugje dartel, met een onnoemelijke vraag, een belofte of een geheim geluk.
| |
| |
Ook 's middags in de ontvangzalen was het vol. Dan klonk in het geruis haar stem met een gulle toon of zij aan allen iets aangenaams zou willen geven en zij stond te midden van glimlachende monden die om beurten iets geestigs of iets hoffelijks zeiden.
Zij wist dat al die heren onder haar bekoring waren en dat gaf aan haar wangen die gloed. Waren er wier hart zij had getroffen? Waarschijnlijk wel, maar zij wist dat nooit. Hoe zou men het hart verstaan van een man als hij nooit iets meer sprak dan scherts of lof, als hij nooit eens ernstig wilde spreken, zelfs niet wanneer zij de gelegenheid gaf en wachtte? Wat had zij aan een zucht of aan een droeve blik? Wel verre van haar te wensen dat een van die heren de grens overschrijden zou, zij verafschuwde die mogelijkheid en zij huiverde bij de gedachte dat een man iets van haar wensen zou. Maar toch wilde zij wel weten wie daartoe in staat was, wie er werkelijk, verondersteld dat zij ernaar luisteren wilde, haar zijn leven kon aanbieden. Zij telde ze op de vingers en zij overwoog en twijfelde, maar welbeschouwd vond zij er geen een. Ja, getroffen had zij er zeker enkelen, die nog aan haar dachten nadat zij vertrokken waren en die haar misschien hun naam zouden aanbieden indien er geen echtelijke band bestond, maar dit was niet hetzelfde als datgene waar zij van huiverde.
Jarenlang was lady Arabella de bewonderde gastvrouw bij wie de heren gaarne kwamen. Bezoekers verdwenen, getrouwd of naar het buitenland vertrokken of te oud om uit te gaan, maar andere kwamen in hun plaats. En hoe meer jaren Arabella telde, hoe jonger haar bewonderaars waren. Het duurde lang eer haar dat opviel. De mannen die zij bekoorde toen zij in haar volle bloei kwam, hadden nog geen grijze haren, hoewel het ongeloof op hun gezichten al vast lag ingedrukt. In de tijd dat zij met weemoed dacht aan de dagen van weleer waren al de gasten in serres en ontvangzalen jonger dan zij, en in de tijd dat haar toilet veel meer zorg vereiste waren het jongelingen die nog maar de beginselen van de manieren kenden. Dit was een lastige periode. Hoewel Arabella gemakkelijk praten kon over alle onderwerpen, vermoeide het haar, zij stelde minder belang in paarden, jacht, theater, cricket, dans. Zij glimlachte, knikte, en bemerkte dat zij aan andere dingen dacht, flaconnetjes, poedertjes of zo iets. Zij wist dat zij minder levendig en minder spraakzaam was dan vroeger, maar des te bedrevener was zij in de kunst der verschijning; zoals zij de hand strekte om een stoel aan te wijzen, zoals zij zich | |
| |
boog over een vaas bloemen, zoals zij langzaam haar ogen sloot, zo zag men het geen enkele vrouw doen. Geen vrouw die tegelijk met haar jong was en zo de kunst verstond de rimpeltjes tegen te gaan. De jongelieden bemerkten het zelfs. Hun moeders konden zij oude vrouwen noemen, maar lady Arabella bezat de schoonheid van een iets oudere zuster. Hoewel zij dus met minder inspanning gemakkelijk behaagde werd zij gehinderd door beslommeringen die haar vroeger niet verontrustten. Herhaaldelijk viel een dier jongelieden voor haar op de knieën, of er opende er een zijn armen, of er legde er een een pak gedichten aan haar voeten. Dan moest zij tot kalmte en verstandigheid manen, soms moest zij er een verbieden haar weer te zien, en dat gaf maar slapeloze nachten.
De tijd ging voort, de seizoenen kwamen dat de bezoekers verminderden. Zelfs lady Arabella begint oud te worden, zeide men. En Arabella zuchtte: Het schijnt dat de jeugd begint te tanen, het was toch zo aardig die jongelieden hier te zien. De rimpeltjes lieten zich niet meer miskennen en behalve dat waren er nog zoveel andere onaangenaamheden waaraan zij niet denken wilde. De droefheid boog haar schouders. Zij schreide, soms snikte zij, soms viel zij flauw, er was geen man om haar bij te staan.
Eens liep zij in Oxford Street met tranen in de ogen en op de hoek van de Tottenham Court Road viel zij flauw. Er vormde zich een kring rondom haar. Men droeg haar de apotheek binnen, het tweede huis van de hoek, welbekend. Daar stond een lange man in het wit, die Arabella in de armen nam en in een zijkamer droeg. Dat is de Weldoener uit Bengalen, zeide een van de nieuwsgierigen. Hij sloot de deur, hij liet de gordijnen neer. Hij ontkleedde Arabella, hij waste de zalfjes van haar gezicht en handen en hij overgoot haar met een water dat hij bereid had. Toen hij haar de klederen weer aandeed maakte hij ze nauwer zodat zij haar pasten. Met een spiegel in de hand wachtte hij aan haar zijde. Zij keerde tot zichzelf en een grote glimlach kwam op haar gelaat. Ik ben weer jong, fluisterde zij. Lady Arabella, sprak de Weldoener, gij kunt het leven beginnen.
Zij keek hem aan en hetzelfde lachje van voor haar bruidstijd keerde op haar gelaat terug. Het is vreemd, mijnheer, zeide zij, gij herinnert mij aan een jonge man die ik onder een mispelboom heb gezien. Hij antwoordde niet. Toen zij opstond belde hij en een loopjongen geleidde haar tot de winkeldeur.
| |
| |
Hoe lady Arabella veranderd was, hoe zij reed en danste en iedere gala-avond in de opera verscheen, hoe zij glimlachte en hoe helder haar grote ogen blonken, daar werd op iedere partij in de Westend over gepraat. Haar ontvangzalen en serres waren weer vol met bejaarde heren. En de seizoenen en de jaren vergingen, een geslacht verdween allengs en een nieuw vertoonde zich in haar huis. De meesten van hen die tegelijk met haar jong waren hadden de wereld al verlaten toen hun kleinzoons, achterkleinzoons haar bekoring ondergingen, voor haar op de knieën vielen, hun armen voor haar uitstrekten en haar gedichten gaven, zoals de jongelieden uit het eerste deel van haar leven hadden gedaan, thans alle grijsaards.
En de tijd van verval kwam ten tweeden male. Arabella, die nog niet genoeg had van het behagen, wachtte niet op het schreien en snikken om vergane jeugd, zij herinnerde zich die man die op een zeker iemand geleek en zij ging wandelen in Oxford Street. Daar viel zij op dezelfde plek. Zij werd dezelfde apotheek binnengedragen en die man in het wit nam haar in zijn armen. Toen hij haar op de bank had gelegd beschouwde hij haar. Wat hij zag is nauwelijks te zeggen. Maar hij was inderdaad een weldoener, hij goot een helder water over haar. En toen hij vertrokken was vond men een jonge Arabella, maagdelijk en wit van gelaat, met roodbruine vlechten op de borst.
|
|