| |
| |
| |
De tuinman
Er was eens een tuinman die zijn vak verstond. Hij was de zoon van een man die de wijndruif bouwde, een dronkaard die zo veel dronk dat hij zijn verstand verloor en in razernij alle bomen uitroeide. Zijn kinderen vluchtten om in andere streken voedsel te zoeken en Hom kwam in het land waar het steengebergte tot de groene vlakte daalde. Daar vond hij weer vele bomen en planten, hij at van hun vruchten en hij besloot wat zijn vader misdaan had terug te geven. Hij klom op een der rotsen die als kegels in rijen stonden, hij overzag de vlakte en hij sprak: Hoor wat mijn hart te zeggen heeft. Ik ben nog jong, misschien word ik oud, misschien sterf ik morgen, maar iedere dag, die mij gegeven wordt, geef ik aan bomen en planten, en moge wie na mij komt hetzelfde doen.
Toen hij dit gezegd had viel er van de hogere rotsen een gebroken boomstam voor zijn voeten. Dank je, zeide hij, zo help je na je leven nog de andere. Met scherpe stenen sneed hij spaden, harken, schoffels uit dat hout. Tot de waterval die er nederstroomde en tot de biezen die er groeiden, zeide hij: Ik zal ook het water gebruiken en de biezen moeten mij van hun overvloed geven om de zwakke te steunen. Hij klom van de rots en met schreden mat hij een vijfhoekig stuk van het land af. Meer dan dit, zeide hij, kunnen mijn handen niet goed bewerken, aan de bomen en planten die hierbuiten groeien kan ik alleen iets geven als mij meer kracht gegeven wordt, anders blijven zij buiten de grens van mijn werk.
Hij onderzocht het vijfhoekig stuk dat, van de steile rotskegels aan het oosten, in de richting van de waterloop tot het klaverveld tweehonderd schreden mat en in de breedte iets minder. Hij onderzocht de grond, die hij hard vond in het oosten, week in het westen, zandachtig en droog in de andere richtingen. Hij onderzocht waar de zon het langst en waar zij in haar grootste kracht scheen. Toen besloot hij de loop van het water zodanig te stellen dat alle planten zoveel mogelijk ervan gedrenkt werden en hij begon te spitten. Daar hij al de eerste dag besefte dat dit een lang- | |
| |
durig werk zou worden en dat intussen de planten zorgen, die zij nodig hadden, zouden missen, verdeelde hij de tijd tussen het graven en het verzorgen. Hij klom weer op de rots, overzag het gebied en maakte een plan hoe hij al wat daar groeide het best bedienen kon. De oude en de jonge bomen, zeide hij, de grote planten, die gezengd worden door de middagzon en de jonge die in de schaduw der sterkere meer licht verlangen, die hebben de eerste zorgen nodig, vandaag de jonge, morgen de oude.
Toen begon hij de planten te leren kennen. Daarbij had hij het geluk dat de goedheid van zijn hart tot in zijn handen doordrong. Hoewel hij nog van geen der planten de eigenaardigheden kende, hoewel hij nog niet wist op welk uur van de dag een jonge plant het best verdroeg uit de grond genomen en verplaatst te worden, wisten zijn vingers toch de worteltjes zodanig te leggen, niet dieper, niet hoger dan zij ze gevonden hadden, en zodanig water te geven zonder de aarde dicht te slaan, dat iedere plant weldra weer de stengels en bladeren geheven hield. Met de bomen vergiste hij zich slechts eenmaal toen hij een perzikboom meer koelte van de wind wilde geven en daartoe een tak afsneed waardoor de stam veel sap verloor, maar een tweede boom sneed hij niet, hij knakte de tak dicht aan de stam en liet het stompje verdrogen. Reeds na enige dagen voelden zijn handen aan een stam of een tak, die zij aanraakten, hoe zij hem moesten binden, buigen of van bladeren ontlasten. Hij haastte zich niet. Eerst beschouwde hij de boom tot hij ieder takje en ieder blad gezien had en wist wat hem hinderde, dor loof, gebarsten schors, rupsenwebbe of ongedierte. Dit nam hij weg. Terwijl hij bezig was dacht hij niet aan iets anders. Als het niet nodig was raakte hij de boom niet aan. Wanneer hij er een behandeld had beschouwde hij hem nogmaals. En eerst wanneer hij zeker was dat de boom niets meer nodig had dan zon en licht, en tevreden was geworden, gingen zijn ogen tot de boom daarnaast.
Naarmate het graafwerk van de waterloop, met zijn vertakkingen van kleine vlietjes en gootjes, met stenen beddingen belegd, vorderde, verplaatste hij boom na boom. Water en lucht, zeide hij, zijn voor alle gegeven, laten dus alle daarvan genieten. Aan de oostkant van de gaarde, waar in stijgende rijen de rotspunten stonden, bracht hij de bomen, die van windstilte hielden, de kleine palmen en peperbomen, en daarvoor de jonge moerbeziebomen en blauweregenbomen in de volle zon. Zij | |
| |
stonden op de glooiende grond rondom de eerste vijver die hij gegraven had bij de waterval. Toen hij op de rotsen klom om deze aanplanting te beschouwen, verbaasde hij zich over de gedaante van die vijver met de bomen daaromheen. Het is mogelijk, zeide hij, dat de bomen mij helpen, want zo hadden mijn handen alleen het niet kunnen doen. Zij hebben gelijk.
Hij werkte rustig, verplantende in de dageraad of voor de avondschemer, steenblokken dragende en gravende in de warme uren. Nog drie vijvers maakte hij en op drie plaatsen splitste hij de waterloop zodat het water, behalve door de middenstroom, door zes gebogen vlietjes vloeide. In het midden van de gaarde, ter wederzijden van de langste vijver, zette hij boompjes, heesters, planten die veel zon en veel water nodig hadden, kerseboom, jasmijn, donkere canna en blauwe klokjes; daarachter, op de drogere grond naar de grenzen van de gaarde, de vijgeboom, de oranjeboom, de laurierboom, op grotere afstanden om licht te behouden voor de rozebomen en de lagere planten, de alsem en de lavendel. Aan het deel van het klaverveld, waar die vlietjes breder werden, zette hij een menigte planten, het vingerhoedskruid, het slangekruid, het sint-janskruid en het bieslook, de venkel en de keizerskroon, en een lang veld strekte zich nog uit buiten het gebied, begroeid met de lage veronica. Rondom, op de stenige plekken, plantte hij op brede stroken de anjelier.
Dit werk duurde tien jaren.
Maar het werk dat volgde eiste nog meer zorg. Hij kende nu iedere boom, iedere heester en iedere plant, hij wist wat hun gewoonten waren en de bijzondere eigenaardigheden van een elk. Er was een moerbezieboom die altijd onderaan, zodra zijn vruchten zwollen, gele bladeren kreeg. Hom wist dat hij dan daarboven, om de vruchten te beschermen, nieuwe wilde hebben; hij schikte de takken zo dat die nieuwe blaadjes schaduw hadden en als zij toch verdorden nam hij ze dadelijk weg. Er was een vijgeboom die na iedere winter overmoedig werd, te veel en te grote bladeren maakte zodat de voorjarige vijgjes kwijnden en verstikten. Zo kun je niet dragen, zeide Hom en hij knakte iedere dag een stukje van de al te welige tak. Die vijgeboom kreeg dan een sterke levenslust.
Op een dag dat hij lang op de knieën had gelegen om een anjelier te helpen die spichtig groeide door het verlangen om grote bloemen te krijgen, raakte een anjelier, die daarnaast stond, hem | |
| |
even aan. Laat haar maar begaan, zeide zij, dat worden de bloemen met de sterkste geur, zij bloeien morgen na de middag op hun mooist. Maar wordt dat voor de plant dan niet te veel? vroeg hij. Ja, was het antwoord, maar zij wil het beste zaad voortbrengen. Er moeten veel nieuwe komen, want zonder de anjelieren kan er geen kracht in de gaarde zijn.
Hij stond op, hij wilde verder gaan, maar een jasmijn raakte hem aan met een twijg, hangend van de bloemen, en zeide: Het is mogelijk waar wat die anjelier heeft gezegd, maar wat is de kracht zonder de zoetheid? Denk aan mij, ik geef je nog deze zomer het beste zaad. De tuin zal ademen in mijn overvloed.
Hom sprak met alle bomen en planten, maar niet hardop, omdat zij hem zonder geluid verstonden. Zijn dagwerk werd aangenamer nu hij beter kon weten wat alle wensten, maar ook zwaarder nu het bleek dat zij meer wensen hadden dan hij vroeger had gedacht. Waar hij langsging werd hem iets gezegd en waar hij stilstond werd in de verte al gefluisterd. De granaatboom wilde dat hij het stof van zijn bladeren veegde, de mirte dat hij de overvloedige gom wegnam, de judasboom klaagde dat de mieren het hem lastig maakten. De roos vroeg hem plagend of hij zijn hart bij anjelier of jasmijn verloren had, de maluwe zeide dat zij meer recht had op zorgvuldige dienst dan de gouden toorts. Ik ben hier om allen te dienen, sprak hij, een ieder naar zijn behoefte, en ieder mag dan bloeien zoveel hij kan.
Na tien jaar was de tuin zo welig gegroeid dat er gedund moest worden en dit gaf hem zorg waarover hij lang moest peinzen. Wie heeft mij het recht gegeven, vroeg hij, bomen en planten te vernietigen? Ik zal een uur vroeger opstaan en een uur later gaan slapen om de bomen, die het meest de andere hinderen, te verplanten buiten het gebied van de tuin.
Lang voor zonsopgang begon hij. En iedere avond klom hij op de rotsen om te overzien wat er de volgende dag gedaan moest worden. Toen de tuin in alle streken gedund was en hij weer voor de schemering daalde van de rotsen nederschouwde zag hij verbaasd de gedaante van de waterloop die hij gevormd had, met de drie vijvers en de vlieten die hij uit de middenstroom gegraven had. De vijver aan zijn voeten, zilver van het schemerlicht, was het gelaat van een godin, omgeven door de lokken der blauweregens, de middenstroom en de vlieten waren haar lichaam en ledematen met de kleurige sluiers, en zij dreef in het groen zoals | |
| |
een sterrenbeeld in de hemel. Zijn het mijn handen, vroeg hij, die dit gemaakt hebben, of hebben water, bomen en planten het te zamen gedaan? Hij hoorde duizendvoudig gefluister uit de bomen die bewogen, hij herkende de stemmen van anjelier en van jasmijn: De kracht, zeide de een, de zoetheid, zeide de ander, maar hij hoorde ook stemmen die fluisterden: Dat heeft de hand gedaan die werkt door Hom.
Er was geen betere tuin en Hom leefde tevreden.
Waarom werden zij gestoord?
Toen gebeurde het op een morgen dat de dochter van de emir met haar dienaressen, verdwaald in die streek, die tuin binnenkwamen. Anjelieren, rozen en jasmijnen bloeiden ook in de tuinen van haar vader, maar de geuren die haar hier omringden kende zij niet. Zij bogen over de planten en zij plukten meer bloemen dan zij konden dragen. Tuinman, sprak de prinses, de rijke emir zal u belonen.
En de volgende dag kwamen er dienaren uit het paleis die berichtten dat Hom benoemd was tot oppergaardenier over alle tuinen van de emir, meer dan honderd tuinen met ongetelde knechts.
Deze tuin, sprak Hom, wordt al te veel voor mijn krachten. Ziet, het duurt een week te herstellen wat uw voeten vertrapt hebben.
Toen de emir het antwoord vernam zeide hij: Dat is een verstandig man. En toen men hem verteld had hoe die tuinman bomen en planten verstond, hoe hij ze verzorgde met kennis van een elk, zeide hij: Een man met zoveel inzicht zal een uitnemend vizier zijn. Gaat, brengt hem hier.
Hom hoorde de dienaren aan en sprak: Zegt de emir dat ik voor die waardigheid niet geboren ben. Hier in de tuin doe ik het werk waartoe ik de gave ontvangen heb, maar in het bestuur van het rijk zou ik minder dan een ezeldrijver kunnen doen. Hier in de tuin ben ik tevreden, maar gesteld over mensen zou ik klagen over de zwakheid van mijn handen.
Het antwoord werd de emir gebracht. Hij ontstak in toorn en hij riep: Die man is hoogmoedig jegens zijn gebieder. Gaat, brengt zijn hoofd.
Er waait een slechte reuk over de moerassen van het westen, zeide die morgen de veronica tot de maluwe. De planten van het lage veld weken terzijde voor die reuk zodat hij verder dreef tot | |
| |
het midden van de tuin en tot de bomen onder de rots. Het is de reuk van moord, zeide de steeneik, voor de zon ondergaat wordt Hom bedreigd.
Toen ruisten de bomen en de planten te zamen zoals Hom nog nooit gehoord had, de jasmijnen, de anjelieren, de rozen, de mirten en de lage kruiden, de alsems en de rosmarijnen geurden zo sterk als hij nog nooit geroken had. Hij luisterde en stond stil bij de vijver die de gedaante had van een gelaat en zijn voeten bewogen niet meer. Zijn armen strekten zich uit en bleven in die houding. Bladeren ontloken uit zijn hoofd en uit zijn vingers kwamen grote rode bloemen.
De dienaars van de emir keerden terug met het bericht dat de tuinman gevlucht was.
In de tuin bleef het stil. De seizoenen gingen, de bomen en de planten verwilderden zodat de zwakke verdorden en de sterke tierden. Maar ook de sterke vermolmden. Alleen aan de vijver die de gedaante had van een godinnengelaat stond een boom die een mens geleek, bloeiend met rode bloemen iedere zomer. De boom van Hom werd hij genoemd tot in verre geslachten.
|
|