| |
| |
| |
De spotter
Er was eens een spotter die een vreedzaam landschap aan de Oude Rijn voor al de bewoners van de omgeving bedierf en griezelig maakte. Niet alleen gedurende zijn leven gaf hij de mensen aanstoot, maar nog eeuwen daarna veroorzaakte hij gedurig last.
Ongetwijfeld had hij meer vernuft dan zijn dorpsgenoten, anders had hij, een nederige koewachterszoon, het niet tot schrijver van de rentmeester kunnen brengen, maar hij leerde nooit van zijn gave het nuttigste gebruik te maken. In zijn jeugd al had hij geen makkers, de meisjes gruwden van hem en de oude vrouwen noemden hem een goddeloze die kwaad aan zijn eind zou komen. Later ook wilde niemand met hem omgaan, alleen de pachters die hem hun daalders kwamen brengen, de knechts die hun loon bij hem kwamen halen, moesten hem aanhoren en zich ergeren.
Hiep, zo heette die naargeestige man, was klein maar gespierd, met groene ogen en een kromgetrokken schouder, hetgeen hem niet belette om anderen met mindere mismaaktheid te bespotten. De hatelijke spotlach week ook in de slaap niet van zijn gezicht, maar stak des te scherper wanneer de ogen open waren, smalle spleetjes waaruit groene vonkjes schoten. Wanneer een knecht, met de muts in de hand, voor hem kwam, bleven die ogen eerst neergeslagen, maar zij loerden en plotseling keken zij de man doorborend aan. Dan begon Hieppe te smalen en te honen met een of ander gebrek dat hij bespeurd had. En die grievende woorden waren altijd een inleiding tot de waanwijsheid die hij wilde uitkramen. Bijvoorbeeld op deze wijze: het gerucht dat de aarde rond was en niet plat, was in die dagen ook tot het landvolk aan de oevers van de Oude Rijn doorgedrongen. Hoewel nu zo'n knecht met geen enkel woord daarvan gerept had, ware het alleen omdat hij geen lust had met de onaangename man te redetwisten, sprak Hiep hem onverwachts aldus toe: Dus jij, die al zo veel ransel gehad hebt dat je pens in je kop zit, jij die op kromme poten krabbelt omdat Ons-Lieve-Heer wou laten zien hoe mal zijn schepsels zijn, jij wou volhouden dat de wereld zo rond als | |
| |
een knolraap is, alleen maar omdat een botterik uit het pummelland de wereld zo op een stuk papier heeft uitgetekend. Kom mij dat nu eens bewijzen. Kijk deze knolraap, als jij nu hier moest staan, zou je er dan niet afvallen? Vertel mij zulke malligheden niet en maak de mensen het hoofd niet suf met die zottepraat, als je het niet bewijzen kan. Kom met vier getuigen, die lezen en rekenen kunnen en verklaren dat zij het zelf gezien hebben.
Zo drong hij, daar hij de hebbelijkheid had veel te praten, altijd op twistende toon, zijn domme opmerkingen de mensen op die genoodzaakt waren naar hem te luisteren. Er waren er maar weinig die hem niet naar de ogen hoefden te zien, omdat hij over allen te zeggen had, over dienst of pacht, boete of geseling. Maar zijn eeuwige spot wekte verzet. De mensen waren geneigd iets te geloven alleen omdat hij het tegensprak. Hieppe ontkende alles wat hem ter ore kwam, hij geloofde niets dat hij niet bewezen zag.
Er stond aan de Oude Rijn, door een smalle weg daarvan gescheiden, een huis, witgepleisterd, met dakpannen van donkere kleur. Aan de rivier had het vier hoge vensters beneden en twee daarboven; aan ieder der zijgevels, die veel breder waren, slechts twee en aan de achtergevel drie. Dit aantal vensters maakte het al een bijzonder huis. Het was ten tijde van Hieppe ook zeer licht, want er stonden nog maar jonge boompjes, behalve de twee lindebomen aan de voorkant, die al hoog waren en hun takken over de rivier spreidden. Aan de andere oever, nauwelijks boven het riet uitstekend, lagen twee arme stulpen, maar andere woningen zag men niet aan dit gedeelte van de rivier.
Het huis, gebouwd tot lustverblijf van de baljuw, was nooit bewoond. Toen de leidekkers de laatste pannen op het dak gelegd hadden vernam men in het dorp dat de baljuw door oproerig volk aan een boom was opgehangen wegens de onrechtvaardigheden die hij had bedreven. De nieuwe baljuw liet aan Hieppe weten dat hij in een ongelukshuis niet zou kunnen slapen en daarmede had het zijn naam. Het volk geloofde dat er geen zegen op lag, een huis dat zijn eigen heer nooit had gezien, maar Hiep noemde dat zottenklap en wijvenpraatjes, want volgens hem zou niemand van zegen of vloek geweten hebben als de eigenaar niet in handen van oproerlingen was gevallen. Hij vroeg verlof in een der zijkamers een tafel en een stoel te zetten, met een kast voor zijn rekeningen, en hij beval dat voortaan de knechts daar zou- | |
| |
den komen om loon te ontvangen of verantwoording te geven.
De eersten die zich daar vervoegden bleven op honderd schreden van het huis stilstaan en wachtten tot er anderen zouden komen om te zamen binnen te gaan. Hiep, voor het venster van de zijgevel, zag ze in de verte en wenkte. En toen zij in een drom dicht bij elkaar voor de deur stonden schold hij ze voor ellendig ontuig. Hij ondervroeg de eerste man, die hij binnenliet, waarom zij geaarzeld hadden, maar hij kreeg geen antwoord, dus hield hij de helft van het loon tot boete. Zo deed hij met alle overigen. Een week daarna kwamen zij dichterbij en wachtten eveneens tot zij voltallig waren. Een oude man spoorde de anderen tot haast aan omdat, zoals hij zeide, de meester stond te wenken voor het venster, maar de anderen zagen het niet. Daar hij de helft van het loon niet verliezen wilde ging hij alleen. Geen tien schreden van het venster in de zijgevel, waar hij Hiep zag wenken, keerde hij het hoofd naar de oever en de lindebomen en daar zag hij hem op een bank voor het water met een kroes voor zich op de tafel. Hij verbleekte, hij stotterde bij het antwoorden en zodra hij zijn penningen had opgenomen liep hij hard weg. De anderen verwonderden zich wel over zijn haast, maar in hun vrees bestraft te worden zeide niemand daar iets van.
Die oude man woonde in een der stulpjes aan de overkant. Hij stond die nacht op om een paling te vangen. Het was juli met een sterrenhemel, nog twee of drie uur voor de dageraad. Terwijl hij voorzichtig door het water langs de kant ging hoorde hij in de lindebomen ertegenover een zonderling geritsel, hij wist zeker dat het niet de wind was. Hij herinnerde zich die ochtend geschrokken te zijn door de snelheid waarmede Hieppe van het zijvenster naar de bank was gelopen, hij vreesde dat er weer iets vreemds zou gebeuren. Tussen het loof van de twee bomen zag hij in het bovenvenster een vaag groenachtig schijnsel en daarin iets wits dat bewoog. Hij sprong op de oever, kroop in zijn stulp en zat daar in het stro tot de dageraad, rillend van angst. Toen liep hij hard naar de andere stulp, waar de jonge knecht woonde met vrouw en kinderen, en hij vertelde wat hij gezien had. Diezelfde dag wist iedereen dat het spookte in het witte huis aan de rivier en ook Hieppe hoorde het van de kapelaan.
Dat is gekkenpraat, zeide hij, er bestaan geen spoken en als er een bestaat jaag ik hem weg.
Wat er verder gebeurde werd gedeeltelijk bekend door het- | |
| |
geen die twee knechts, tegenover het huis wonend, waarnamen, gedeeltelijk door geruchten en gedeeltelijk door gissingen.
Hieppe sneed een knoestige knuppel van eikehout. Tegen de hoefsmid en zijn gezel zeide hij, met een vals glimpje in zijn groene ogen: Wij zullen eens zien of dat spook pijn kan voelen. Hij beval zijn knechts die avond allen aan de oever bij de stulpen te komen, hetgeen zij onwillig deden want zij waren moe van het werk en hun vrouwen beefden van angst nu er een spook zo nabij was waargenomen. Het daglicht schemerde nog aan de hemel waar de sterren stonden toen hijzelf uit het dorp kwam roeien, met een grote lantaarn voor op het schuitje. De mannen zaten in een rij tussen het riet te kijken naar het witte huis achter de twee bomen, Hieppe liep voor hen heen en weer met zijn knuppel, gedurig pratend, ook toen de kapelaan was gekomen en eveneens op de grond was gaan zitten.
Jullie zijn maar domme mensen, veel te dom om die dingen te begrijpen. Ons-Lieve-Heer heeft de mensen en de beesten geschapen, en de Boze en zijn duivels, maar al die andere dingen, aardmannetjes en feeën en spoken, al die onzin van het wijvenvolk, die heeft hij niet geschapen. Wie een spook zien kan, die kan het ook pakken en als je er dan met een stok op slaat zal het ook schreeuwen, zo denk ik erover en de kapelaan zal mij niet tegenspreken.
Juist bij deze woorden sprong de kapelaan op, ook de anderen rezen en kwamen dicht rondom hem staan. Hij wilde iets zeggen, maar hij kon niet, hij wees slechts. Toen zagen ook de knechts het. In het bovenvenster van het huis, tussen het donker onbewogen loof van de twee bomen, begon een groenachtige glans te trillen en een smalle weerschijn ervan viel op de rivier. Zij staarden, allen met de vinger uitgestrekt. Hieppe ergerde zich. Wat zien jullie? schreeuwde hij, zijn jullie dan belezen door de oude heksen? Kapelaan, heb je je verstand verloren?
Belezen? riep de kapelaan bevend, dat ben je zelf als je dat niet ziet. Daar, kijk, hij beweegt zijn arm of hij je roept. Zie je dat dan niet?
Dat glinsteren in het glas? Wel man, dat is een glimworm. Ik zal het je bewijzen.
En voor zij de moedwilligheid begrepen was hij in de schuit gesprongen en van wal gestoken. Hij roeide krachtig, de knechts huiverden toen zij zagen dat de schuit dwars door de groene weer- | |
| |
spiegeling voer. Toen hij met zijn lantaarn op de oever was geklommen werd het licht in het venster groot en vaal. Zij hoorden het rammelen van de sleutels aan de deur, zij zagen de schommelende lantaarn binnengaan. Eensklaps verdween het licht aan het venster. Maar een ogenblik later zagen de kapelaan en de knechts Hieppe daar, zwaaiend met de lantaarn, hij stak zijn hoofd buiten en hij riep: Hier is geen spook, dat zien jullie wel! De stem klonk hol of zij uit een afgrond kwam.
Sommigen hadden al een zucht van verlichting geslaakt toen de oude man wees naar een der benedenvensters, waar dat groene licht weer glinsterde terwijl daarboven de lantaarn nog gezwaaid werd. Er moest daar toch een spook zijn, dus liepen zij allen weg in de duisternis, behalve de kapelaan en die ene jonge knecht die door zijn vrouw en kinderen werd vastgehouden. Zij bleven kijken, zij zagen de twee lichten beurtelings voor een der voorvensters en ook langs de zijgevel gleed soms een flauw schijnsel. Meer zagen zij echter niet en toen de heerlijke zomerzon boven de weilanden verrees scheen zowel de groene glinstering als Hieppe het huis verlaten te hebben. Ook de kapelaan ging heen.
Hiep werd die dag nergens gezien.
Volgens de oude en de jonge knecht uit de stulpen herhaalden zich de avond daarna de verschijnselen, alleen werd het groene licht sterker en het licht van de lantaarn flauwer. Ook klonk de stem, die riep dat er geen spoken waren, steeds holler. Na de nieuwemaan, toen de nachten dauwig werden, zagen zij de lantaarn niet meer, maar het groene licht kwam nog altijd aan het bovenvenster en daar stond Hieppe te roepen: Er is geen spook!
Intussen hadden de knechts in die dagen geen loon ontvangen, hun vrouwen werden ongeduldig, want er waren toch allerlei dingen te kopen, het gerucht van twisten klonk uit alle woningen. De vrouw van een hunner, Wintje Fak, een buitengewoon kloek vrouwspersoon, die geen vrees kende voor dief of rover, bood aan het huis binnen te treden om Hiep de penningen te vragen. Hoewel zij grote handen had nam zij toch de voorzorg eerst te biechten en een vlok haar van een zwarte hond in haar zak te steken. Al de mensen van het dorp, groot en klein, stonden aan de andere oever te kijken toen zij ging.
Wintje Fak vond de voordeur open, zij trad in de grote zaal en schreeuwde: Hieppe! In het achterhuis was gestommel, zij open- | |
| |
de een deur en ging door een gang. Voor een andere deur stond zij stil omdat haar borst zo zwaar bewoog. Het gestommel was daarachter. Zij hoorde een valse stem: Ik heb je en ik laat je niet meer los, dat komt van het spotten. Het is nog een eer voor je om als het spook van de baljuw hier eeuwig rond te dwalen. Vaarwel, ik ga nu rusten. En de rauwe stem van Hieppe krijste: Ik ben geen spook.
Toen scheen het Wintje Fak of er geworsteld werd en akelig gerocheld. Opeens kraakte de deur, een ijzige wind ging langs haar, zij rilde ervan. En zo stil werd het daarbinnen, dat zij even door de kier gluurde. Hieppe stond daar in zijn hemd, met het gezicht groen en paars of hij zopas geworgd was, de knuppel in de ene en de lantaarn in de andere hand.
Wintje Fak was wel een kloek persoon. In de voorzaal vond zij tussen de rekeningen een buidel penningen, die zij meenam. En de voordeur sloeg zij toe.
Als dit nog maar het einde van Hieppe was geweest. Maar iedere avond stond hij, soms kort, soms lang, aan het bovenste venster, huilend, roepend, of iemand hem geloven zou: Ik ben geen spook! Zelfs aan de andere oever ging niemand meer voorbij en wie het waagde zag in het groene schijnsel zijn felle groene ogen. Vooral in de donkere nachten was zijn stem tot in het dorp te horen.
Eerst veel later, toen het druk van schuiten werd op de Oude Rijn, zweeg hij, misschien had hij toen geleerd niet met een spook te spotten, omdat hij er zelf een was.
|
|