| |
| |
| |
De scharrelaar
Er was eens een scharrelaar die op onregelmatige wijze zijn broodwinning zocht, hetgeen wel niet bij de wet verboden was, maar evenmin veroorloofd. Deze leemte in de wet werd zijn ongeluk.
Men had de samenleving op uitmuntende wijze geordend, men had duidelijk de plichten en rechten van iedere deelgenoot in de staat beschreven, zodat een elk al voor hij tot wasdom was gekomen kon berekenen hoe zijn leven zou lopen in de arbeid en in de rust van de ouderdom, als echtgenoot, vader en grootvader, voorts welk aandeel hij volgens leeftijd en rang zou hebben in het bestuur van de staat. Een elk had de vrijheid uit het boek, waarin meer dan vijfhonderd beroepen vermeld stonden, datgene te kiezen waartoe hij geschikt geoordeeld werd en daar hij geleerd had de begeerte te beteugelen opdat ook de medeburger zijn deel kon krijgen, waren er geen ontevredenen in het land. Behalve de uitzondering, die in een groeiende en dus nog niet volmaakte samenleving niet ontbreken kan. Zolang de grillige natuur ondanks de voorzieningen der wetenschap schepselen voortbracht, die zowel lichamelijk als geestelijk te ver van het model afweken om daarmede gelijkgesteld te worden, zolang moesten er ook uitzonderingen zijn, en er waren er nog vele.
Daartoe behoorde de jonge Neels. Drie jaren studeerde hij op de schoolbanken in het boek der beroepen om een keuze te doen, maar hij vond ze alle aantrekkelijk, meer of minder. Misschien zou hij voor alle ook even geschikt als anderen geweest zijn. Hij behoorde echter tot die jongelieden in wier hoofd een kooltje gloeide, het kooltje waar ontevredenen, zoekers, avonturiers mee gekweld worden, men noemt het ook wel bandeloosheid. De jongen wilde een werk waartoe hij zich geroepen voelde en vond dat niet. Toen hij achttien jaar was weigerde hij in een der gilden opgenomen te worden. Daar de oude Neels wegens de meerderjarigheid van zijn zoon thans minder loon ontving, zette hij hem de deur uit.
De jongen werd menslievend opgenomen door Moeke, een | |
| |
welbekende figuur in het gilde der helderzienden, in de Krakelingstraat, het bovenhuis waar de belknop telkens stuk was. Hij wilde geen brood der ledigheid eten, daarom deed hij voor Moeke allerlei bezigheden waarvoor zij anders betaald zou hebben; hij veegde de trap, hij herstelde en poetste de bel, hij klopte de eieren, hij schreef de raadgevingen voor de cliënten op en hij liep door de stad om boodschappen te doen. Zijn eerste jaar bij Moeke kon beschouwd worden als zijn leertijd in het scharrelen.
Er bestaan omtrent de betekenis van dit woord misverstanden. Welke verklaring de woordenboeken er ook van geven, hoe ruim en hoe vergoelijkend ook, een eervolle betekenis vindt men er niet. Taalgeleerden laten zich wel eens misleiden. Scharrelen betekent niet anders dan op onordelijke wijze naar de vervulling van wensen zoeken, vaak afdwalend van de gebaande wegen. Hoewel het dus geen bezigheid is die men kan aanmoedigen, of zelfs maar goedkeuren, afkeurenswaardig of slecht, zoals stelen of bedriegen, is het evenmin. Dat de wetgever zulke beroepen als van uitdrager, voddenraper, hondenscheerder, ronselaar, porder, stroper, vroeger uitgeoefend door een soort scharrelaars die buiten de muren der stad woonden, niet meer duldde, is begrijpelijk, maar de natuur, machtiger dan alle wetten, brengt nog altijd mensen voort die voor zulke beroepen de gave hebben. In de tijd van Neels waren er nog velen, maar zij behoorden tot de wettelozen.
Toen een van Moekes cliënten eens een haarspeld verloren had kon hij haar helpen omdat hij er juist een op straat had gevonden. Hij werd beloond met een dubbeltje en hij kreeg de inval daarvoor op de markt twee pakjes haarspelden en twee pakjes veiligheidsspelden te kopen. Hieruit blijkt zijn scherpzinnigheid want door de verbazende onthullingen die de helderziende deed, raakten er altijd haarspelden weg en geen cliënt behoefde voortaan wanordelijk van haar of kleding weg te gaan. Neels kreeg vele dubbeltjes in de zak.
Op de markt, waar hij liep te snuffelen naar iets waar hij een grotere nering mee kon doen, bemerkte hij dat een man, even onsmaakvol gekleed als hijzelf, naar hem keek en een ogenblik later, voor een ander stalletje, zag hij die man weer. Hij ging verder en hoewel hij niet omkeek had hij het gevoel dat die man achter hem liep. Twee venters zeiden iets tegen elkaar met een knipoog. Toen Neels enige inkopen had gedaan, garen, band,
| |
| |
knopen, en met acht dubbeltjes betaald, tikte die man hem op de schouder en vroeg, ten eerste, waarom hij die dingen had gekocht, waarop de jongeman niet dadelijk antwoord wist te geven, en ten tweede hoe hij aan die dubbeltjes kwam. Die heb ik gekregen, antwoordde hij, waarop de man, die eigenlijk een diender was in burgerkleding, een stille of detective zoals men dat noemde, zeide dat hij dan maar mee moest gaan om het voor de brigadier te bewijzen. De brigadier, die zat te schrijven, hoorde hem nauwelijks aan, beval een diender zonder helm hem op te sluiten en een andere diender naar de Krakelingstraat te lopen om inlichtingen. Na vier uur wachtens werd Neels weer vrijgelaten, waarbij hij de vermaning kreeg voorzichtig te zijn en niet te denken dat men met zich liet spotten.
Hoewel hij niet begreep wat hij misdaan kon hebben, werd hij zeer voorzichtig. Hij breidde zijn nering uit door ook de dienstboden der cliënten van band en knopen te voorzien, maar voor hij ergens aanbelde keek hij rechts en links of er iemand op hem lette en wanneer hij het huis verliet liep hij met neergeslagen ogen. Het ging hem zo voorspoedig dat hij Moeke zijn kostgeld kon betalen, hij kocht een tas om een grotere hoeveelheid waren te vervoeren, nu eens zeep, patchoeli, haarwater, dan weer kant en lint en snoepgoed, allerhande artikelen, die hij toevallig had kunnen kopen. Zulke toevalligheden ontmoette hij bijna dagelijks, zodat het zelfs regel werd dat hij iets ontdekte waar een ander geen prijs op scheen te stellen, een hangklok die niet meer liep maar waarvoor hij ergens anders de gewichten had gevonden, een sleuteltje dat hij zelfs voor niets kreeg maar dat een dame juist nodig had voor een koffertje. Hij had, gelijk men dat noemt, een neus voor zulke vondsten, het kan ook zijn dat de geest, die de fortuin der mensen bestuurt, behagen in hem schiep en hem juist daarheen leidde. Bij al wat hij deed echter, in ieder keldertje en op iedere zolder waar hij kwam, keek hij of er andere mensen waren en dan lette hij op of iemand hem gadesloeg. En vaak bleek het dat de voorzichtigheid hem te stade kwam, want het gebeurde vaak dat hij twee ogen vorsend op hem gericht zag of een gestalte die, wanneer hij het hoofd wendde, snel om de hoek van de straat verdween. Dan trad hij het keldertje, waar hij iets had willen zoeken, niet binnen, maar liep voort, zorgeloosheid veinzend of hij niets gemerkt had.
Neels vergiste zich ook niet. Eerst had de brigadier zich afge- | |
| |
vraagd hoe het kwam dat die man, die immers bij geen beroep stond ingeschreven, een nieuwe hoed had kunnen kopen, zoals men hem bericht had, of in de herberg andere ongeregelde lieden op een fles rijnwijn kon onthalen. Hij had het aan zijn meerderen gemeld en de prefect had bevolen de verdachte, die vandaag of morgen wel betrapt zou worden, bijzonder gade te slaan.
Hij werd verdacht, hij, een door en door eerlijke jongeman, die nooit iemand bedroog, nooit iemand een penning schuldig bleef, die nooit loog of stal, hij werd gevolgd en bespied, en enkel omdat hij niet tot een erkend ambacht behoorde lag er een straf voor hem gereed. Neels wist het, hij begreep heel goed dat de politie te eniger tijd een reden zou vinden om hem in de gevangenis te sluiten. Wie zondigt wel niet eens tegen de bestaande regelen? Maar indien een te goeder naam bekendstaand heer bijgeval eens vijf minuten na middernacht nog op straat werd aangetroffen, zou de nachtwacht het door de vingers zien, indien hij Neels op dat uur vond zou hij het hem ten volle aanrekenen. Hij moest voorzichtiger dan anderen zijn, de zorg voor zijn veiligheid werd allengs groter dan de zorg voor zijn dagelijks brood. Hij werkte ook harder dan anderen, hij moest zich meer inspannen om de tijd, verloren met het ontgaan of verschalken van zijn volgers, weer in te halen. Voor hij insliep waren zijn gedachten verdeeld tussen de berekening van zijn winst en de berekening van de plaatsen die hij de dag daarna zou moeten vermijden.
Maar ook zijn voorzorgen baatten niet meer toen hij op een ochtend, om zeven uur uitgaande, zag dat een man, in het grijs gekleed, uit een deur schuin tegenover trad en aan de andere kant der straat in dezelfde richting liep. Neels ging verder dan hij zich had voorgenomen, hoewel zijn tas ditmaal zeer zwaar woog sloeg hij een straat in die een grote omweg maakte. Hij liep tot buiten de stadswallen, opzettelijk, om zich te vergewissen of het geen toeval was dat die man ging waar hij ging. Bij een boom bleef hij staan. Die man, aan de andere kant van de weg, ging voorbij en plotseling was hij achter een boom verdwenen. Neels nam zijn tas op en liep snel terug, maar bij de stadswal bemerkte hij de man weer aan de overkant van de weg. Een huivering ging langs zijn rug en de tas hing zwaar aan zijn hand. Hij wist niet meer waar hij heen had willen gaan, maar hij liep door, aarzelend bij een hoek, soms stilstaand om de huizen aan te zien. Dan keerde hij weer enige schreden terug, trad op een deur toe om aan te | |
| |
schellen, maar bezon zich en liep weer verder. Hij dacht: ik zal niet meer stilstaan want dat wekt argwaan, of ik iets kwaads in de zin had.
Voor het station kreeg hij de inval naar een andere stad te reizen om zijn waren te verkopen. Juist voor de trein vertrok zag hij de man in het grijs, die in de achterste wagen sprong. Neels reed door tot een station waarvoor hij geen kaartje had. Hij moest zijn naam opgeven en zijn beroep, dat hij kramer noemde. Al de tijd dat hij ondervraagd werd zag hij door de ruiten de man in het grijs, heen en weer lopend, wachtend. Zodra men hem liet gaan nam hij een rijtuig en liet zich naar een logement rijden.
Neels bedacht nu dat hij die dag niets verdiend had en veel uitgegeven, maar hij achtte dat niet, blij als hij was van de volger verlost te zijn.
Hij bleef in die stad en de nering bracht hem voordeel, hij stond bij de kostbaas bekend als een fatsoenlijk man, eerlijk, nuchter, hulpvaardig. Maar op een dag kwam er iemand van de politie inlichtingen vragen en toen de kostbaas dit Neels vertelde verbleekte hij, hoewel hem verzekerd werd dat er niets ongunstigs van hem gezegd was. De kostbaas keek hem onderzoekend aan.
Neels werd weer gevolgd en hij durfde nergens meer aan te bellen. En toen hij op een avond niet terugkeerde bij die kostbaas werd er gezegd dat er zeker iets niet pluis was met die scharrelaar.
Hij was naar de zuidelijke gewesten gereisd, waar hij niet meer een vast verblijf nam, maar rondtrok van plaats tot plaats. Of hij toen op de wegen, langs velden en akkers, inderdaad nog door beambten gevolgd werd, was bij de politie niet bekend, maar Neels zag altijd iemand achter zich, een grijze gedaante, soms iets donkerder, soms iets lichter. En wanneer het begon te schemeren en hij, vermoeid van het lopen heel de lange dag met de tas, zich haastte om nog voor de avond het dorpje te bereiken, zag hij de man die, telkens wanneer hij omkeek, zich verschool, steeds naderbij, hoe vlug hij ook liep.
In al die dorpen stond hij bekend als een eerlijk kramer, die goede waar voor lage prijs verkocht, meestal nog iets toegaf en voor de kinderen altijd een kleinigheidje had. Maar men zeide dat hij zeker iets op het geweten had, want hij bleef dikwijls stilstaan om rond te spieden en wanneer een veldwachter langskwam zag men duidelijk dat zijn kleur verschoot.
Neels verdween. Het laatst werd hij waargenomen op een za- | |
| |
terdagavond door een boerenknecht die met de kar naar huis reed. Aan de zoom van het dennenbos, waar juist de maan rood boven de heide steeg, had hij de kramer gezien die zijn tas had weggeworpen en met de armen opgeheven stond. Plotseling had hij geschreeuwd en was het bos ingesprongen, huilend, en de knecht had gezien dat een grijze schim uit de greppel kroop en hem achternaging, het bos in. De knecht had de zweep over het paard gelegd en was hard weggereden.
|
|