| |
| |
| |
De straatveger en de zijden brief
Er was eens een straatveger die alles wat hij verzamelde zoveel mogelijk onderzocht voor hij het op de belt moest gooien. Hij was in Londen geboren en getogen en hij heette Tim. Men begrijpt dat hij leefde in een tijd toen er nog straatvegers nodig waren, een tijd die weliswaar niet meer tot de middeleeuwen gerekend werd, maar waarin nog zulke onnoemelijke toestanden heersten als de huidige mens zich moeilijk kan voorstellen. Men was toen achterlijk met het bezit, om niet te zeggen slordig in hoge mate. In ieder huis vond men in een hokje achter de keuken een houten bak die ieder etmaal zo vol werd met hetgeen men afval placht te noemen dat hij geledigd moest worden; men wierp de schillen van aardappelen weg, van appelen en peren, de stronken van kool, de as uit de haard, het papier niet alleen van boeken, maar ook van zakjes en van kranten. Het schijnt ongelofelijk wat er uit onwetendheid verspild werd. Voor ieder huis werd zulk een bak met vuilnis, gelijk het heette, neergezet en dan kwam er een kar langs, getrokken door een paard, door twee mannen begeleid, van wie er een een ratel droeg om de dienstboden op hun komst voor te bereiden en de andere een bezem, van dunne takjes te zamen gebonden, om daarmede, zodra de inhoud van de bak in de kar gestort was, de straat te vegen. De dienstboden stonden te kijken met de handen op de heupen, soms vroegen zij een van de mannen wat hij van het weer dacht, en wanneer de bakken geledigd waren droegen zij ze weer binnen met geen ander oogmerk dan er zo gauw mogelijk weer ander afval in te doen.
Aan Tim hadden zij wel een vriendelijk, maar geen spraakzaam man. Hij wenste de goedemorgen op een toon of zijn geest afwezig was, keek scherp naar de bak, kantelde die voorzichtig op de kar, steeds oplettend wat eruit viel, en liet dan de blikken onderzoekend over de straatstenen gaan voor hij begon te vegen. Vaak raapte hij iets op, beschouwde het en wierp het in de kar of borg het in een zak, die aan een riem om zijn middel was bevestigd. De man met de ratel, een lange, magere man, en het paard,
| |
| |
bleven altijd geduldig op hem wachten. Hoewel Bayswater, waar zij de bakken te ledigen hadden, geen uitgestrekte wijk was, deden zij het werk gewoonlijk tot laat in de namiddag, omdat Tim veel afval onderzocht.
Men zou kunnen zeggen dat hij het beroep uit overtuiging had gekozen. Als kind al kreeg hij de gewoonte het hoofd gebogen te houden om uit te zien naar weggeworpen voorwerpen. Toen hij het eens had zien doen werd het ledigen van bakken een bezigheid die hem aantrok en, zijn verstand voldoende ontwikkeld zijnde, besefte hij ook waarom hij zich in zijn beroep op zijn plaats gevoelde. De mensen, dacht hij en hierin was hij zijn tijd vooruit, weten nog niet wat zij weggooien, ik weet het ook nog niet, maar mogelijk vind ik iets dat mij te pas komt. De belangstelling voor weggeworpen voorwerpen groeide tot liefhebberij, tot manie, tot hartstocht waarvan, gelijk bij iedere waarachtig bezielde, niet het eigenbelang de kern was, want zodra hij iets ontdekt had dat nog dienen kon, bedacht hij wie van zijn buren of bekenden er meer nut van kon hebben dan hij.
In een vervallen landhuis in Wormwood Scrubs, dat voor een halve eeuw aan een edelman behoorde, bewoonde hij een ruime zaal waar hij aan de wanden stellingen en kasten had geplaatst en daar lag een verrassende verscheidenheid van vondsten verzameld, flesjes, schaaltjes, potten van alle mogelijke toentertijd in zwang zijnde vormen, de meeste ietwat beschadigd, galanterieën en toiletartikelen in menigte, stapels brieven en gedrukte mededelingen, romans, schotschriften en geleerde verhandelingen, hoeden genoeg voor een magazijn, kledingstukken van allerlei soort, portretten, erekruisen, dozen met sieraden, waarvan er een altijd een aantal trouwringen bevatte, hoewel hij er al menigmaal een aan vrienden of kennissen had geschonken. En alles bevond zich in keurige staat, want ook poetsmiddelen en werktuigen bezat Tim in overvloed en het was zijn vermaak van de zondag zich bezig te houden met het reinigen en herstellen van zijn bezittingen. Zijn verzameling was te vergelijken met een dier zalen in onze musea waar de leergierige bezoeker allerlei dingen kan beschouwen die in de grijze oudheid werden gebruikt. Bij Tim echter hadden zij nog de glans van het leven, omdat hij ze vaak in de hand nam, onderzocht en herstelde zo het hem nodig scheen, ook nog gebruikte. Zo had hij in de afdeling van de toiletartikelen een grote verscheidenheid van zeep, kam- | |
| |
men, poeder, scheermessen, en in die van de kleding jassen en broeken in allerlei tinten, uniformen, hoeden en petten en steken, meestal van deftige kledermakers herkomstig, daar zij immers in de bakken van een welgestelde buurt gevonden waren, en hoewel zij enigszins een tweedehands voorkomen hadden, waren zij door onderhoud en doelmatige herstelling zeer wel te dragen, zeker door een man van zijn stand. Wanneer hij dan 's zondags naar de morgendienst wandelde, in het zwart gekleed, met hoge hoed en zwarte of witte handschoenen, al naar het weer, met een horloge en een gouden ketting, die hij eveneens in een bak gevonden had, hoe verbazend het ook klinken moge, zou men hem eerder voor een wethouder van de stad gehouden hebben dan voor een nederige straatveger.
Tim had zich ook, louter door zijn hartstochtelijke aandacht voor zijn gevonden voorwerpen, een mate van kennis eigen gemaakt waarop menigeen, die ten koste van veel geld en zorgen ter schole was gegaan, niet bogen kon. Er bestond in die dagen veel minder belangstelling voor boeken en drukwerken in het algemeen dan thans. Indien een boekverkoper duizend exemplaren van een boek verkocht had waren er na een jaar nog slechts tien in het bezit van lieden, die er prijs op stelden, de weg der overige was van de zolder naar de prullenmand gegaan en geeindigd in de afvalbak. Men bedenke eens hoeveel schade voor de geest onze voorouders zich door die spilzucht berokkenden. Tim bezat al voor zijn twintigste jaar een begerenswaardige bibliotheek waarin zich, onder andere, vele handschriften bevonden, die hij alle enige keren met vrucht had gelezen. Daar hij begaafd was met een bijzondere voorliefde voor talen kon hij zich met behulp van zijn spraakkunst oefenen in verscheidene daarvan, zowel levende als dode; zonder een geleerde te zijn las hij met gemak gedichten in het Koptisch en het Sanskriet, verhandelingen en romans bovendien in enige talen van Europa. Ook van de beginselen van sommige wetenschappen waarin hij belangstelde, zoals staatkunde, zielkunde, opvoedkunde en dergelijke, raakte hij enigermate op de hoogte. Indien hij zijn licht niet onder de korenmaat had gehouden, had hij zijn brood kunnen winnen op tientallen voordeliger wijzen dan die van straatveger, maar, en dit hoeft niet nadrukkelijk gezegd te worden, Tim was wijs, hij besefte, dat er in een andere stand voor hem niet meer te winnen was, behalve misschien meer achting, die hij echter niet | |
| |
begeerde, omdat hij tevreden was met wat het lot hem schonk.
Geheel tevreden was hij niet en hierbij begint, nu er genoeg verteld is van zijn eigenaardigheden, het leerzaam relaas van hetgeen hem overkwam, als het ware een beloning voor zijn toewijding aan weggeworpen voorwerpen.
Hij zat op een avond aan zijn tafel bij het licht van een olielamp, een van die lampen die geduld en gemoedsrust schonken, hij haalde achtereenvolgens uit de zak de voorwerpen welke hij in de loop van de dag een nadere beschouwing waard had geacht, ze voor zich uitspreidend en ze nauwkeurig onderzoekend. Er was daar een klein propje bij, stevig samengedrukt, niet groter dan een knikker. Het om en om draaiend bemerkte hij dat het van zijde was, de fijnste die hij ooit gezien had, flets rooskleurig met bruine vlekjes. Voorzichtig wikkelde hij het open, vouwtje bij vouwtje, tot er een langwerpig lapje voor hem lag met ontelbare kreukeltjes, in het midden sierlijk beschreven met dunne lettertjes. Het duurde meer dan een uur voor hij het ontcijferd had, want de letters waren zo grillig geschreven dat hij ze eerst voor Perzisch handschrift aanzag. Toch bleek het Engels te zijn, dat hij echter herkende als een gebrekkige vertaling, gemaakt door iemand die niet op een Engelse school geleerd had. Tim nam een vel papier en schreef de tekst over die, aangezien het Engels thans minder verstaan wordt, hier vertaald volgt: Groet aan u, hart van mijn hart, wijze, nederige! Wanneer gij nadert tot het hek van mijn gaarde tegen het uur van middernacht, geef acht dat het niet meer dan vier minuten scheelt, noch minder, want geen dan dit tijdstip is beschikt, dan snel en mijn getrouwe zal u leiden bij de linkerhand. Hoed u voor het monster. De wens van de gebieder, verzwakt door de boze, is dat de zwarte mijn heer zij, maar de sterren hebben geopenbaard, dat geen ander dan gij het rijk zal leiden. Kom, vele armen zijn voor u open.
Tim mijmerde zonder de betekenis van de inhoud te begrijpen. Hij voelde zich zonderling geroerd en het was toen dat hij voor het eerst een vaag verlangen kende.
De volgende morgen, nog vervuld van die brief, liep hij met zijn bezem langs de tuintjes van Bayswater Crescent toen hij een dergelijk propje op de straat zag liggen. Het was veel kleiner, daarom borg hij het in zijn broekzak. Opziende ontwaarde hij aan de hoek een stoere neger, die een worstelaar had kunnen zijn | |
| |
indien hij niet was gekleed als een predikant, met hoge hoed, slobkousen en zware wandelstok. Tim had het gevoel dat de neger hem grimmig opnam. Hem voorbijgaande, de hoek om, zag hij tot zijn bevreemding dat de bak die iedere morgen voor nummer zeven stond, een hoog hek dat toegang gaf tot de tuin die zich achter de gehele lengte van Bayswater Crescent uitstrekte, reeds geledigd was en ook de straat rondom was reeds geveegd. Hij keek het hek aan en hij staarde recht door het sleutelgat in een groot zwart oog. Een stem fluisterde, dringend, krachtig en wanhopig: Genadig heer, red het koninkrijk! De kar was doorgereden en zijn maat ratelde hem uit zijn verbazing.
Tim ging verder, maar zijn gedachten waren door de nieuwsgierigheid zo zeer in beroering gebracht dat hij al de volgende bakken niet met de ware aandacht ledigde. Ook de wijze heeft zijn zwakke ogenblikken. En zo zeer hield de nieuwsgierigheid hem gevangen dat hij thuisgekomen bijna dat propje in zijn broekzak vergat. De gefluisterde noodkreet om redding van het koninkrijk weerklonk in echo's door zijn ziel, steeds dringender, steeds smekender en droeviger, tot in de stilte van de zaal zijn eigen mond hardop fluisterde: Red het koninkrijk.
Hij ontcijferde het kleine propje evenals het vorige en hij las: Wijze, te middernacht het beschikte uur.
Er zijn ogenblikken waarin ook de redelijkste mens handelt zonder klaar besef van hetgeen hem drijft. Vroeger zeide men dat iemand dan bezeten was en zielkundigen hadden er een andere verklaring voor.
Tim rees, gevoelend dat hij snel groter en sterker werd. Hij kleedde zich in zijn zondagse pak, onbewust van hetgeen hij deed, wond zijn gouden horloge op, nam zijn hoge hoed en ging uit.
Hij voelde dat hij geleid werd, hij keek ook niet meer naar de straten, maar naar de hemel waar de halve maan stond met een ster ernaast, die helder schitterde. Op de hoek van de Bayswater Crescent stond hij stil en zijn hand haalde het horloge te voorschijn, dat vier en een halve minuut voor twaalf wees. Een stem in zijn binnenste zeide dat hij wachten moest. Een halve minuut, zo gemakkelijk verkwist, kan lang en groot zijn of zij geen einde heeft.
Tim ontwaarde aan de overkant een gestalte die langzaam opdoemde in het schijnsel van de lantaarn, een zwart grimmig ge- | |
| |
laat voorwaarts gestrekt, zwarte benen, die naderden. Ook hij bewoog van zijn plaats zonder de gestalte uit het oog te verliezen. De gestalte ging sneller, stak de straat schuin over met de wandelstok, die flikkerde, opgeheven en kwam nader. Tim hield de rechterarm al op om de slag te weren, met de linker zocht hij steun. Plotseling voelde hij dat hij daar getrokken werd, plotseling sprong de gestalte met gebrul, de slagen vielen rammelend op het hek en Tim zuchtte diep. Twee zachte handen hielden de zijne en trokken hem voort, een stem fluisterde aan zijn oor: Snel, snel, hij springt over het hek.
Het was misschien maar een ogenblik dat Tim niet wist wat er met hem gebeurde. Een gesluierde vrouw met gouden ringen aan de enkels hield zijn hoed vast, een man met een grijze baard drukte hem aan de borst. Achter het wandtapijt klaagde een zwakke stem.
En toen hij weer na een ogenblik opkeek, stond er een kleine vrouw voor hem met een spiegeltje waarin hij zich van het hoofd tot de voeten zag. Hij droeg een muts met een gouden ster en een witte pluim, een zilveren kaftan en een kromzwaard van ivoor. Aan zijn voeten zat een vrouw die het voorhoofd naar de vloer boog en haar stem drong diep in zijn borst: Dank, heer! dank, heer!
Tim was sultan van het rijk van Ecbatane. Zijn vizier, iedere morgen voor hem verschijnende waar hij op zijn troon zat, begon de wens altijd met deze woorden: Het gesternte van Ecbatane wierp het lot naar het Westen en de wijze, voor wie niets op deze aarde te gering was voor onderzoek, heeft het rijk behoed voor ondergang op de ashoop. Tim heeft geen vrees gekend voor de boze. Tim zij geprezen, heer van de brief die de schoonste der vrouwen op de wind liet varen, heer van het gelukkig rijk!
Dit was de waardigheid van Tim die de waardigheid zocht in al wat zonder achting werd weggeworpen. In Ecbatane droeg iedere straatveger een gouden ster.
|
|