| |
| |
| |
De feesteling
Er was eens een feesteling die honderdmaal aangenamer dan anderen leefde, omdat iedere dag voor hem een feest was van de morgen tot de avond. Er werd van hem gezegd dat er een fee aan zijn wieg had gestaan, maar behalve mistress Gaudence, die misschien niet eens een fee was, bemoeide geen bijzonder wezen zich ooit met hem.
Het was een nieuwe tijd dat hij in Amsterdam kwam wonen, toen de straten nog maar kort met gaslantaarns verlicht waren. Dit was trouwens de aanleiding tot zijn vestiging in de stad, want zijn vader was lantaarnopsteker die het vak in een degelijke stad van de provincie had geleerd. Hij betrok een aardig huis nabij de Singelgracht en daar woonde hij tevreden met zijn vrouw en brave kinderen, van wie Flip de vrolijkste was, een jongen wiens ogen altijd schitterden van plezier.
Zoals de magneet het ijzer, zo trok Flip de vrolijkheid aan en de vrolijkheid wordt vaak gevolgd door de voorspoed. Men begrijpt dat het loon van een lantaarnopsteker niet zo groot was dat hij de kinderen meer dan brood met wat vet kon geven en op zaterdag een snede krentenmik. Maar Flip bracht spoedig veel lekkers binnen. Zes jaar was hij toen op een morgen van april een dame hem zag, dat was op de Herengracht. Ventje, waarom lach je zo? vroeg zij. Hij lachte nog veel harder en op de herhaalde vraag riep hij, met de handen op de knieën slaande: Omdat ik zo'n schik heb, mevrouw, hoe langer hoe meer schik. Mevrouw begon ook te lachen, zij zond haar oude dienstbode om het kind een handvol janhagel te geven en terwijl zij toekeek zag zij dat de meid zo begon te schateren dat zij haar muts recht moest zetten. Zij liet het kind binnenbrengen, de kamer klonk van zijn schelle lach. Hij behoorde tot de ambachtsstand, naar zijn spraak te oordelen uit de provincie, maar hij gedroeg zich zo beleefd, met zijn mutsje in de hand, dat zij er genoegen in had hem te ondervragen. Tevredenheid en beleefdheid bij de minderen zag zij gaarne. Zij besloot hem op haar kosten op de school te doen, en aangezien dit een in die dagen bekende jongeherenschool in de Vijzel- | |
| |
straat was, schonk zij hem daartoe een stel gepaste klederen. De knecht bracht hem naar huis met een mandvol geschenken.
Flip was niet alleen vrolijker, hetgeen hem bemind maakte bij zijn kornuiten, maar ook leergieriger dan de jongeheren, waarvoor de meester hem herhaaldelijk prees. Des zaterdags moest hij op de Herengracht zijn boekje laten zien en hij kreeg dan altijd tot beloning een zakje en een stuiver mee naar huis. Mevrouw sprak met haar man en met haar dochter over haar beschermeling. Ook mijnheer moest hard lachen, hetgeen hij in geen twintig jaar had gedaan, en hij was zo zeer met de jongen ingenomen dat hij 's avonds wel eens een keteltje slemp aan huis liet brengen, toen het koud werd ook turf en hout en warme bollen. Dan dansten de broertjes en zusjes rondom Flip, zij droegen hem en schommelden hem in de wallevis en juichten van lang zal hij leven. En de vader en de moeder, het gekibbel weer vergeten, knikten elkander toe. Zo bracht Flip al in zijn eerste schooljaar het feest in het gezin. De buren wisten ervan, zij lachten hem toe wanneer hij 's morgens uitging met zijn rugtas en lachten binnen nog onder elkaar. Waar Flip was had men schik.
's Morgens voor halfnegen al stonden de jongens voor de school te wachten, eigenlijk niet dat de deur geopend zou worden, maar dat Flip zou verschijnen met het troepje dat hem van zijn huis was gaan halen. De bewoners van de smalle straat, uit hun vensters kijkend, lachten mee wanneer het gejuich opsteeg, en dan werd het een gedrang dat slepers wachten moesten, maar ook zij zaten op de bok te lachen. En wanneer de bovenmeester op het rumoer ijlings de deur kwam opendoen stond ook hij, de jongens de een na de ander de hand gevende, op zijn glimmende schoenen te trappelen van de pret. Flip deed niets. Het waren alleen zijn asblonde krullen, zijn blozende konen, zijn gouden wimpers over de slimme varkensoogjes, en misschien de luide toon waarop hij dag meester zei, waarom iedereen vrolijk naar hem keek. Maar wanneer de meester de bijbel gelezen had en het gebabbel weer begon, was het Flip die zich het eerst over zijn lei boog, vlug schreef en het eerst de vinger opstak dat hij klaar was. Goed voorbeeld doet goed volgen, zei de meester met een tikje op zijn wang.
Natuurlijk beleefde zijn beschermvrouw genoegen aan hem. Toen hij op zijn vijftiende jaar met lof de school verliet kreeg hij dadelijk een plaats op het deftige kantoor van mijnheer. Hier | |
| |
werd Flips vrolijkheid een verhindering voor zijn vlijt. Hij zou zijn werk vlug en stipt gedaan hebben, want dat lag in zijn aard, ware het niet dat er heel de dag geroepen werd Flip hier en Flip daar, nu door de bedienden, dan door de boekhouders, vaak ook door mijnheer, niet om hem een taak op te dragen, maar om hem even te zien, zijn stem te horen en even te kunnen lachen, bij wijze van verpozing. Hoewel hij maar vijf minuten bleef en meer aanhoorde dan sprak, scheen het hun dat er wel een uur van de dag voorbij was gegaan. Mijnheer, die wat korzelig werd door de scheuten in zijn been, nam weer monter de pen ter hand wanneer hij Flip had aangekeken.
Na kantoor werd hij door een drom van vrienden opgewacht die hem naar zijn huis vergezelden. Hij was nog niet klaar met eten of andere vrienden schelden weer aan om hem af te halen en mee te nemen naar de kegelbaan in De Jager aan de Leidsepoort. Daar was het de hele avond luidruchtig geroep van Flip de bovenste beste.
Gelijk hij altijd een voorbeeld was geweest om na te volgen, want als men iets deed op de wijze van Flip was men zeker van bijval, zo werd hij het ook in de jongelingstijd voor de klederdracht. Toen hij met Pasen een groene geruite broek liet maken, zeer wijd van boven en zeer nauw aan de enkels, droeg nog voor Pinksteren heel die vriendenschaar een dergelijke broek en voor de hondsdagen zag men dit model algemeen in de stad.
Op straat keken de meisjes verbaasd wanneer zij hem tegenkwamen, het was hun nooit zo opgevallen hoe zijn haren glansden, hoe groot en hoe welgemaakt hij was. Langs de Singelgracht wandelend op een schemeravond stond hij onverwachts met twee juffertjes te praten, hij noemde schertsend de ene een borstplaatje en de andere een frambozenkoekje, zij lachten luidkeels over het stille water en zij vroegen elkaar, bijna fluisterend, of hij niet een knappe jongen was. Die juffertjes voelden zich zo gelukkig, zo uitgelaten toen zij naar huis toe gingen. De volgende avond stond hij met twee anderen te praten die hij evenzo verblijdde. Al de meisjes in al de winkels noemden hem de aardige jongen, zij schaamden zich ook niet hem dit zelf te zeggen. Ook de dames konden niet nalaten de ogen tot hem op te slaan wanneer hij zwierig langs de gracht stapte. Flip was, hoewel pas twintig jaar en niet meer dan bediende, een figuur in de stad, de jongeling die de blijde stemming bracht, bemind bij zijn vele vrienden.
| |
| |
Van die leeftijd af kwam er een pittige geur aan zijn naam.
Tot dusver had hij het leven genoten met de blos der onschuld en wat hij ook een kameraad in het oor gefluisterd mocht hebben, zou, indien hardop gezegd, bij de ouderen slechts een glimlach gewekt hebben.
Thans ontdekte hij een wijder veld voor zijn vrolijkheid. Hij trad eens met twee der ondeugendste jongelieden een danszaal in de Pijlsteeg binnen, waar in de blauwe nevel der tabakspijpen de olielichten glommen en de kleurige japonnen der dansjuffers het tafereel verfraaiden. Zij zetten zich bij de toeschouwers aan de wand. Mogelijk dronk Flip zijn glas pons te snel, mogelijk werd hij bevangen door de maten van het klavier. Wat men nog nooit had gezien, behalve van de ergste wildebras, gebeurde nu. Flip sprong op, maakte voor de deerns een buiging zo keurig of hij de maître de maintien was en danste naast hen in dezelfde bevallige pasjes, de panden van zijn rok uitgespreid houdend. Niet alleen de vrienden, maar al de toeschouwers juichten hem toe. Ook de volgende avonden kwam hij daar, het aantal van zijn vrienden vermeerderde gedurig en vele dansten mee. Hoewel er niets zondigs in zijn gedrag op te merken viel hechtte zich toch allengs een vlekje aan zijn naam, waarin de vader van menige jonkman aanleiding vond de omgang met hem te verbieden. Het gerucht van zijn zeden maakte hem voor velen ook aantrekkelijker.
Flip zelf ontbloeide tot rijker levensvreugde, hetgeen hem was aan te zien. Zijn ogen glinsterden, de lach van zijn mond werd vol en breed en hij kreeg de houding van een rijkaard. Ook zijn verstand en zijn werklust namen aanmerkelijk toe, zodat hij binnenkort tot boekhouder werd bevorderd. Hij kreeg vrienden uit de deftige stand, hij bezocht de herenhuizen of hij er behoorde en er kon geen feest gevierd worden, verjaardag, bruiloft, bal, of Flip was er genodigd. Hoewel hij slechts boekhouder was, verwachtte men het fijnste vermaak van hem, een geestig, een boertig of een ondeugend woord, een rare inval, een schaterlach, een ogenblik van dwaasheid. Hij stelde niemand teleur. Het was al een genot naar hem te kijken, hoe zijn aangezicht een onvergankelijke lach binnen in hem weerspiegelde, hoe hij zijn glas vasthield als een heerser over de levensvreugde. Er was bij de quadrille bijna geen dame die hem niet over de waaier zeide dat zij hem aardig vond, eigenlijk omdat zij geen ander woord had om haar bewondering uit te spreken voor zijn gave de vrolijkheid in haar | |
| |
te verwekken, en het kon niet aan eigendunk geweten worden dat hij het compliment aanvaardde, want hij wist dat het niet zijn uiterlijk was, dat zo geprezen werd. Hij gaf dan wel een vleiend woord terug over haar bekoorlijkheid, maar hij lachte daarbij zo aanstekelijk, dat zij medelachte en hem des te aardiger vond.
Toen de koopman te oud werd om zijn zaak alleen te beheren maakte hij Flip tot zijn deelgenoot en opvolger en daardoor genoot hij van een gulden levensavond, zorgeloos en opgeruimd. Want van de dag dat Flip de zaken bestierde werden er tienmaal zoveel balen koffie verkocht, er kon niet genoeg suiker uit Java verscheept worden, de koopwaar van het huis had nu een bijzondere aantrekkelijkheid. En toen Flip, even dertig jaar, de enige eigenaar was geworden, namen de zaken overstelpend toe, het aantal boekhouders werd verdubbeld, maar al hadden zij ook veel te schrijven en te rekenen, zij konden erbij neuriën en fluiten en wanneer de patroon binnentrad lachten zij allen.
In het huis van Flip werd iedere week een feest gevierd omdat hij zo veel vrienden had, dat hij ze niet allen tegelijk kon nodigen. En wanneer hij de armen bedacht met een weldadige gift, voegde hij er de helft bij van de som, die voor het nodige bestemd was, voor een maaltijd met wijn en taart. Men zei dat er in de stad meer feest dan elders was en wanneer men naar de reden vroeg noemde men de naam van Flip, waarbij op alle aangezichten een blijde lach verscheen.
In die tijd dat hij tot het hoogtepunt van zijn vrolijkheid was gestegen werd het huis op de gracht tegenover hem betrokken door een dame die uit verre oorden kwam. Wie haar een bezoek had gebracht maakte vreemde opmerkingen. Spoedig werd er verteld dat zij een avonturierster was, want geen land waarover gesproken werd of zij was er geweest terwijl niemand te weten had kunnen komen waar haar echtgenoot zich bevond. Men zou in deftige huizen mistress Gaudence ook niet ontvangen hebben ware het niet dat zij de nieuwsgierigheid wekte door de ernstigheid van haar gelaat.
Ook Flip bracht een bezoek bij mistress Gaudence. Toen hij in de zaal was geleid en op haar toetrad werd hij verbaasd en die verbazing verliet hem niet. Zij had asblonde haren en saffierblauwe ogen evenals hij, blozende konen en een fiere houding evenals hij, maar in plaats van een lachend een strak aangezicht. Zodra hij tegenover haar zat sprak zij hem toe: In Australië,
| |
| |
mijnheer, heb ik voor het eerst van u gehoord. Men vertelde mij, dat er in Amsterdam een heer woonde die altijd vrolijk was, die altijd zo aanstekelijk lachte dat niemand hem kon zien zonder zo vrolijk als een kind te worden. Ik heb de vrolijkheid nooit gekend, ik heb nooit gelachen. Daarom werd ik nieuwsgierig u te zien en uw lach te horen. En, laat ik erbij voegen, als het mij gegeven is door uw voorbeeld te kunnen lachen, kan ik u misschien iets anders schenken. Wel, mijnheer? zeide zij, beurtelings naar hem ziende en naar de ring aan haar vinger waar zij mee speelde.
Flip was verbaasd en een ogenblik voelde hij zich niet vrolijk. Maar terwijl hij haar aankeek keerde allengs de glimlach op zijn gelaat terug tot zijn mond weer zo breed was als die van de zon op een kinderprent. Zo'n gezicht, zeide mistress Gaudence, trekt een aangeschoten kangaroe, ik weet niet of dat lachen is.
Dat weet ik ook niet, zeide hij bedremmeld en zijn stem had zulk een zonderlinge toon dat zij hem dichterbij beschouwde. Toen trokken ook haar lippen even in de breedte.
Zij nodigde hem die avond aan de maaltijd en zij zaten tot laat te zamen. Flip keerde huiswaarts op het uur dat de nachtwacht zijn taak bijna vervuld had, maar mistress Gaudence had nog niet gelachen.
Men zag hem vaak haar huis binnentreden, men vroeg elkander wat dit beduiden kon, men fluisterde en men peinsde. Er werd ook opgemerkt dat zijn gezicht veranderde en een oude dame met veel ervaring durfde eindelijk te zeggen dat hij verliefd was. Inderdaad scheen hij te kwijnen, maar of dit door de liefde kwam is nooit gebleken.
Flip verdween op raadselachtige wijze zonder zelfs orde te stellen op zijn koopmanszaken, zonder iemand te waarschuwen, zonder een brief achter te laten. De gissingen die men daaromtrent maakte deden zijn naam geen goed, maar het bleven gissingen en het heeft geen nut ze hier te noemen.
Een huisknecht, die door het sleutelgat keek, zag hem geknield voor mistress Gaudence met zijn voorhoofd op haar schoen. En hij hoorde duidelijk wat de dame zeide: Ik had mij voorgesteld dat iemand die altijd lachen kan wijzer was dan anderen. Maar Flip, wat ben je dom! En toen had mijnheer Flip haar aangekeken, zoals de huisknecht vertelde, en mevrouw was gaan lachen, lachen, dat zij de handen in de zijden hield. En zij had gezegd: Nu | |
| |
heb je mij toch overwonnen, ik heb eindelijk kunnen lachen. Ga nu maar met mij mee.
Het lot van Flip bleef een raadsel. Hij werd het laatst gezien door een melkboer nog voor de zon was opgegaan, in het Muiderbos. Daar stond hij onder een boom bij de sloot met een dame, die op een fluitje blies en zij lachten samen dat het een lust was om te horen, de melkboer had er zelf nog zo lang om moeten lachen dat de dienstboden aan de deuren hard meelachten. Meer hoorde men niet.
Toen Flip verdwenen was scheen het of de gaslantaarns op de grachten flauwer brandden.
|
|