| |
| |
| |
De admiraal en Sint-Erasmus
Er was eens een admiraal die zo lasterlijk kon vloeken, dat een ieder die het hoorde, zelfs de kloekste zeegast, de vrees bekroop. Gelukkig was de man er niet bij, maar hij had het al in zijn jeugd geleerd door het voorbeeld van zijn vader, een godvergeten visser die om niets ter wereld gaf en zijn net het liggen zodra hij twee vissen gevangen had, een voor hemzelf en een voor zijn kind. Grommend sneed hij de vissen open, roosterde ze voor het vuur en met een vloek wierp hij dan een ervan het kind toe. Men wist aan het strand dat de man zwaar beproefd was geweest, maar hij had niet zoals anderen troost gezocht, hij had zich afgezonderd en allen die hem van duldzaamheid en hemels loon hadden willen spreken naar de hel gewenst. De zoon had al vroeg ervaren dat hij het leven niet tot geluk gekregen had. Het leven werd hem een vijand met wie hij vechten wilde zolang hij kon. Toen hij zijn vader, met de vuist naar de hemel geheven, staande op zijn wrakke schuit, in de golven had zien verdwijnen, had hij begrepen dat ook hij eenmaal door een grotere kracht overwonnen zou worden, maar hij nam de strijd aan zonder hoop en hij vloekte zoals hij zijn vader tot het laatst had horen vloeken.
Mannen zoals hij, ongebonden door het hart, met geen andere aandrift dan om hun wil te doen, zonder iets te verwachten, zonder het leven te tellen, worden de hardste strijders. In die dagen, toen er altijd en overal oorlog werd gevoerd, blonk hij spoedig uit. Op zijn eerste reis naar het Oosten enterde hij vooraan een vijandelijk schip en geen die hem naderen dorst hoewel hij maar een korte hartsvanger droeg; de kogels op hem afgeschoten, de pieken uitgestoken raakten hem niet en waar hij vooruitsprong weken allen, vielen allen. Die hem volgden vloekten even hard tegen het gevaar, maar in hun vloeken lag vrees verborgen, het was te zien aan de haat op hun gezicht. Maar hij vocht met minachting voor een andere vijand dan de zeeheden die hij doodsloeg, zijn vloeken klonken feller, omdat hij recht naar de hel keek en een erger vijand dan de verslagenen daarheen joeg. Na de slag beseften de maats de gruwel van zijn vervloekingen, en | |
| |
zij erkenden wel de moed waarmede hij gestreden had, zij riepen en juichten toen de schipper hem beloonde, maar daarna keerden zij zich van hem af.
Hij werd busschieter, konstabel, stuurman, schipper van een fluit binnen korte tijd. Waar gevochten werd won hij. Hij kreeg de naam onkwetsbaar te zijn en geen zeeman durfde in het gevecht naast hem te staan omdat men ondervonden had, dat alle kogels voor hem bestemd anderen troffen. Zijn faam van onverwinlijkheid verspreidde zich over alle zeeën met menigerlei verhalen in verwondering aangehoord. Wanneer er niet gevochten hoefde te worden was hij onverschillig en liet het bevel aan zijn luitenant. Toch vreesde het volk hem zo zeer dat de meesten spoedig naar een ander schip verlangden en wie hem verlaten had voelde zich bevrijd van een benauwenis. Van alle mannen die op de vloot dienden heetten zij die hem trouw bleven de onverschrokkenste, zonder vrees zelfs voor de duivel.
Toen hem, in de verschrikkelijkste oorlog die het volk ooit geteisterd had, het bevel over een smaldeel werd gegeven, liet de koning een uit Rome gezonden priester met hem medevaren om door het kruis zijn vlag te behoeden voor de goddeloosheid van de admiraal. Terwijl de touwen losgemaakt werden ontwaarde hij de priester, hij riep hem bij zich en rood van toorn sprak hij hem toe: Als je praatjes wilt maken mag je dat voor de koks en de jongens doen, niet voor de mannen die varen gaan om te vechten. Je bent maar een schooier met al je bidden en smeken, zolang het zondag is en mooi weer hindert het niet, maar als de kanonnen moeten praten kruip je maar naar onder. Je begrijpt toch wel dat er geen man op de vlucht gaat voor je bakerpraat. Wij zijn niet voor onze pret in de wereld, wij moeten anderen naar de hel schoppen, anders doen zij het ons. Van die hemel van jou hoef je bij mij aan boord niet te zwetsen.
De priester, die meer dan dat was, trad een schrede nader, hield zijn kruis op en sprak: Van dit teken komt je redding, schipper.
De admiraal tierde en de priester ging naar het voorkasteel.
De mannen die het gehoord hadden maakten het heilig teken. Die nacht ontwaarde de wacht, voor het eerst sedert lange tijd, aan de top van de voormast het licht dat de zeelieden beschermt, Sint-Erasmus had het admiraalsschip in zijn hoede genomen. Voorspoedig zeilde de vloot vele dagen zuidwaarts, het licht zette zich allengs ook op de voormasten der andere schepen vast, een | |
| |
blauwachtige bal van het licht dat van Sint-Erasmus kwam. Toen zij de straat binnenvoeren naar de warme zee waar de vijand gezocht moest worden, was er geen zeeman die niet in stilte bad dat aan grote mast en bezaansmast ook de lichten van de Maagd Maria en van Sint-Nicolaas zouden verschijnen, want zij wisten dat de vijand veel meer schepen had, zonder bijstand van de heiligen niet te overwinnen.
Maar nu begon de tegenspoed. De hemel straalde, de dolfijnen dartelden op de gladde zee, de zeilen hingen slap. Op het kasteel liep de admiraal ongeduldig heen en weer, door het glas naar de horizon turend, soms naar de man in het kraaienest schreeuwend, of hij nog niets zag. Dan stond hij weer stil en keek woedend naar de priester die, aan de voormast geleund, in zijn boek stond te lezen. Hondsvot, riep hij, bid nu om de wind of om de vijand, al was het de duivel, in plaats van in dat prul te kijken.
De zee bleef kalm, de vloot dreef op dezelfde plek en de admiraal werd heftiger van dag tot dag. Hij vloekte zo verschrikkelijk dat geen man de mond durfde opendoen. De zevende dag, in de vroege morgen nadat de manschappen het gebed hadden aangehoord, scheen hij razend te worden. Hij schreeuwde de priester toe in een taal die niemand wilde horen, het dek werd verlaten, alleen hij stond daar achter op het kasteel, met het gelaat vertrokken, en aan de voormast de priester die hem rustig aankeek. Toen viel uit zijn mond een gruwelijke vervloeking. De priester antwoordde: Schipper, je bent blind, maar je zult je vijand zien.
Hij zegende het schip en toen de admiraal de mond opende om hem nogmaals te vervloeken zag hij hem niet meer. Hij keek over het hek, denkende dat hij van schrik overboord was gevallen. De horizon rondturend, ontwaarde hij overal wolken en tegelijkertijd riep de man op de uitkijk dat hij zeilen zag. Snel stak de wind op, de zeeën sloegen schuimend tegen de boorden. Binnen een uur ook lag alles klaar voor het gevecht. De vijandelijke vloot, driemaal sterker, naderde in een wijde boog. Kort na de middag, in een vreselijk onweer, was het gevecht begonnen. Bij ieder bevel dat de admiraal gaf riep hij de duivel aan, dan werd zijn schip getroffen door zware kogels die de zeilen scheurden, de raas tot splinters sloegen, en vele matrozen vielen. De vijand omringde het admiraalsschip en sneed het van zijn vloot af, die week, vechtend en achtervolgd. Maar hoeveel vijanden er ook kwamen opzetten, geen enkele naderde en het schip van de admiraal | |
| |
lag onbeweeglijk. Hij stond alleen, schor van het schreeuwen. Toen werd hij omringd door branders, hij zag dat hij ze niet ontgaan kon, hij riep: Hier is de hel, laat de duivel nu zelf maar komen.
Plotseling werd het donker, de branders verdwenen gloeiend in de golven, de aanvallers deinsden in de verte. Toen zag de admiraal rondom één voor één lichten opgaan, de lichten van Sint-Erasmus op de masten van zijn schepen. Hij het seinen met lantaarns en fakkels en hij stuurde om ze te naderen, maar waar hij heenzeilde weken zij voor hem uit. En toen het daagde zag hij zijn eigen vloot in een kring rondom hem, vreedzaam verenigd met de vloot van de vijand. Hij dacht dat zijn schepen hem verraden hadden, hij liep razend heen en weer met de vuist naar de verte gestrekt en riep dat hij alleen wel allen naar de hel zou jagen. En hij gaf bevelen, maar weinigen kwamen aan dek om te gehoorzamen en het verminkte tuig te bedienen. De een had een doorschoten arm, de ander een wond aan het hoofd waar het bloed uit vloeien bleef, sommigen deden strompelend wat zij konden, en allen waren stil. Langzaam voer het schip onder de gescheurde zeilen en naar welke streek het ook ging om de andere schepen te achterhalen, de afstand bleef onveranderd. Dan liet hij het roer weer omgooien en scherp kijkend scheen het hem dat hij op een ander deel der vloot zou winnen, maar na een uur bemerkte hij weer dat zij zich verwijderden, zonder haast, vertrouwend op hun betere zeilen. Die achter hem waren wendden de steven weer en volgden hem.
Zo voer hij weken-, wekenlang, zuidwaarts, noordwaarts, op de zee die schitterde van de zon, omringd door zeilen die volgden of deinsden, nimmer te naderen, en 's nachts wemelde het aan de horizon van lichten op de masten. De mannen wezen ernaar, hoe elk schip er vier droeg, een van elk der heiligen die het zeevolk behoeden. En sommigen hieven de handen gevouwen, maar op het admiraalsschip kwam er geen.
Het was een donkere nacht, benauwend van de warmte die in een diepe gloed aan het zuiden hing, het schip lag stil. Aan de einder schitterden de lichten in een kring. De mannen zaten op het voorschip, kijkend naar de verte of naar de admiraal. Een ieder voelde dat dit de stilte was waaruit de orkaan zou breken.
De admiraal stond stil, hij zette de vuisten op de heupen en tuurde. Toen zagen zij hem wijzen, hij lachte luid en hij riep:
| |
| |
Daar heb je hem! Kom hier, stinkende duivel als je met een man wilt vechten. En durf je niet, dan kom ik bij jou. Konstabel, zet de jol uit, roep vrijwilligers om mij naar de duivel te roeien die daar staat.
De jol werd overboord gezet, maar plotseling scheen het schip verlaten, er was geen man meer aan dek te zien. De admiraal schold de lafaards en hij wilde de valreep afklimmen om alleen te gaan toen hij in de jol de priester zag, van een glans omgeven, die hem toeriep: Schipper, ik zal je ernaartoe roeien, maar reken op kwaad weer.
Vooruit, klonk het bevel, roei en zonder praatjes. De admiraal sprong in de boot, daar stond hij met de handen op de heupen. De zee stak dadelijk met duizend koppen op, het schip met de brandende toortsen slingerde, de lichten in de verte verzonken in de horizon en stegen er weer uit. De admiraal, de blik strak gevestigd op hetgeen hij zag, bemerkte niet hoe vaardig de priester roeide op de onstuimige zee, geen druppel water viel er in de jol. De nacht werd allengs rood, gloeiende flitsen schoten over het schuim der golven en ginder brandde een donkerrode vlam. Daar gierde en jankte de wind als dolle honden in gevecht. De boot werd hoog opgeheven, draaide en slingerde, verzonk in de diepte tussen de feller gloeiende golven en toen bemerkte de admiraal dat de priester weer verdwenen was. Dit moest de plaats zijn waar hij de duivel had gezien. Hij trok zijn degen, blinkend als een straal, hij schreeuwde een vloek die door geen mens gehoord werd.
En tegelijk stak hij zijn degen uit naar een hoofd dat uit de golven voor de boot verrees, roodgeschroeid met vurige ogen. Maar even plotseling hield hij de degen op, hij deinsde en wankelde. Het hoofd naderde, het verkleurde van rood tot groen, tot geel en asgrauw en in de ogen groeide een blik die hij zich herinnerde uit een verre tijd. Maar wat hij er vroeger in gezien had was haat en grimmigheid geweest en wat hij er nu zag was een eindeloze pijn. Het hoofd naderde, de ogen sloten, het zette zich op het boord van de jol en de ogen openden weer met twee tranen, die zwollen en langs de wangen gleden. Twee tranen welden er opnieuw, en weer twee, zij volgden regelmatig, terwijl de ogen naar hem staarden.
Het was het hoofd van zijn vader. Hij opende de mond voor een vloek, dezelfde waarmee hij vroeger dat hoofd bleek in de | |
| |
golven had zien verdwijnen, maar de stem ontbrak. Het hoofd opende de mond, het waggelde heen en weer, zodat de tranen ter wederzijde vielen en het sprak: Een eeuwigheid is het dat wij in de diepten liggen, een eeuwigheid dat onze tranen vallen, duizend voor iedere vloek, waarmee wij elkaar vervloekten. Verlos mij van de pijnen.
De admiraal riep: Ik zal de pijnen voor je dragen.
Hij wilde in de golven springen toen die priester daar weer verscheen in een heilig licht, met een kruis op de armen of hij een kind vasthield. Hij steeg in de boot, hij nam het hoofd en legde het bij het kruis. De tranen werden parelen en de mond sloot tot eeuwige rust.
Schipper, sprak Sint-Erasmus, neem de riemen en roei terug. Je bent een moedig man, het kwaad dat je tot nu toe hebt gedaan wordt vergeven.
Op de golven verging de rode gloed, de zee werd zwart en rondom van de horizon naderden de lichten van de vloot. Toen de admiraal de valreep van zijn schip besteeg zag hij Sint-Erasmus in het schijnsel langzaam verder gaan, voorbij de schepen rondom geschaard. Van de toppen van alle masten viel de blauwe glans, de mannen keken naar de admiraal die op het kasteel stond, lang en bleek, met de handen gevouwen en de ogen opgeheven.
|
|