goud, de madelieven hangen er in slingers van boom tot boom. Er zijn daar mensen met rode monden en hun adem is geuriger dan alle gebeden. Kom, zustertje, kom.
De zonnestralen kwamen boven het kreupelhout, de maan kroop weg en de stem begon weer: Kom, ik neem je bij de hand en wij dansen ver over de velden. Ik geef je blauwe klederen en witte klederen en kant over je haar, gouden franje aan je polsen en rode steentjes aan je hals. Wij dansen door de wereld en wij gaan door een poort van zilveren bladeren, daar juichen de engeltjes en blazen op de fluit, en wij dansen in het wit en in het blauw. Kom, de wereld is vol van gezang en vrolijkheid.
Toen sloeg de eerste morgenbel, de gestalte verdween schielijk in het hout. Zij dacht dat zij een zonde gedaan had zo vroeg op te staan en te luisteren en zij lag te bidden tot de allerlaatste bel. De keuken scheen haar veel donkerder, de kapel veel kleiner en toen zij knielde hing het habijt zwaar van haar schouders. De moeder keek haar telkens aan, zo gloeiden haar wangen.
En weer werd de nacht groot en licht, de hemel was vol sterren. Wat zij hoorde voor het daagde was niet anders dan: O zustertje, kom buiten, de lente is voor ons opengegaan, veel schoner dan alle vogels zingen. Haar borst was groot van de nieuwe adem.
Nog voor de zon opging kleedde zij zich. Zij keek naar buiten, zij zag de zanger met wit gelaat en de arm geheven die haar riep. Haar handen deden de gordel af en heten die vallen, zij maakten het habijt los dat van haar afgleed. Zij dacht: De sleutel hangt aan de poort, en zij wenkte naar buiten dat zij komen zou.
Toen sloeg zij de ogen neer op het habijt dat rondom haar voeten lag en zij zag twee lichte handen die zich uitstrekten, het opnamen en langzaam hieven, tot haar knieën, tot haar middel, tot haar schouders, en het uit de kreukels streken of zij het pas had aangedaan. Die handen daalden weer en namen de gordel op die zij om haar middel knoopten. De bel sloeg, buiten was het koud en grauw, maar rondom haar scheen licht.
Zij ging de trappen af met twee tranen op de wangen en in de kapel lag zij geknield ook nadat de zusters waren opgestaan. En zo lang lag zij daar tot de moeder haar bij de hand nam, haar ophief en medevoerde naar haar cel. Toen zij begrepen had sprak zij: Kind, niemand van ons heeft die zanger ooit gehoord. De lente van daarbuiten is alweer voorbij en ik weet niet welke heilige je heeft uitverkoren, want voortaan zal het altijd lente voor je zijn.