| |
| |
| |
De clown en zijn ander ik
Er was eens een clown die enige tijd een dubbel leven leidde zonder dat iemand het wist, ook hijzelf niet. Alleen de commissaris had er even een flauw vermoeden van, maar hij schreef dit toe aan zijn achterdochtigheid, zo ongelofelijk deed de zaak zich aan hem voor.
Een dubbel leven te kunnen leiden is een van de wildste dromen die men kan hebben en weinigen beseffen de bekoring daarvan, maar het is gemakkelijk te begrijpen hoeveel genot men zou kunnen hebben, hoeveel groter en aangenamer het leven zou worden indien men twee personen kon zijn in plaats van één. Men vrage zich eens af. Iemand heeft het door bekwaamheid en plichtsbetrachting tot kolonel gebracht; wanneer hij een museum bezoekt herinnert hij zich met weemoed de wens zijner jeugd om kunstschilder te worden. Zou het zo vreemd geweest zijn indien hij zich op de kunst had toegelegd in plaats van op de krijgsdienst? Steekt er niet evengoed een schilder in hem als een militair? En zou het hem niet veel meer voldoening gegeven hebben als hij zowel het een als het ander had kunnen worden? Of wel: iemand wordt aan de beurs geroemd als de knapste financier die er sedert jaren is geweest, een man aan wiens inzicht en toewijding het welzijn van de stad te danken is. Diezelfde man wordt door liefhebbers van de sport geprezen als een meester in het zeilen. Vanwaar zijn vermetelheid op het water, zijn vertrouwdheid met roer en wind? In zijn binnenste weet hij heel goed dat hij zich als zeeman niet minder gelukkig gevoeld zou hebben dan als financier. Nu dient hij Mercurius voor zijn beroep, Neptunus voor zijn liefhebberij, de ware roeping heeft hij voor beiden. Mensen als die kolonel en die financier leven aan de oever van een dubbel bestaan en hun is de bekoring ervan niet onbekend. Maar hoevelen zijn er niet die daar niets van beseffen ofschoon de zucht naar dubbelheid in hen besloten ligt; die, tevreden in het dagelijks spoor lopende, zich soms toch een zwerver voelen; die, onberispelijk de echtelijke plichten vervullende, toch nog iets van de vrijgezel hebben. Er schuilt daar een geheim | |
| |
verlangen achter. De geschiedenis van die clown was dan ook geheimzinnig en niet geheel duidelijk.
Gelijk men zo dikwijls ziet in onalledaagse gevallen, was het ook hier een buitengewone hulp, onverwacht zoals een gave uit een andere wereld, die de man in staat stelde van een tweeledig leven te genieten. Men stelle het zich voor. Een hooggeacht ingezetene, voor wie velen de hoed afnamen, wandelde op een namiddag in de Kromme Herenstraat toen hij werd aangehouden door een sjofele man met opvallend lang haar, die hem aldus toesprak: Neem me niet kwalijk, maar toen u zoëven op de hoek naar die plaat stond te kijken zag ik aan de vorm van uw hoofd waarmee ik u een pleizier kon doen. Men moet elkaar helpen, over een eeuw of wat doet u mij misschien een wederdienst. Ziehier twee flacons haarwater, gebruik het een bij uw dagelijkse bezigheid, het ander bij uw liefhebberij.
Die heer hield in iedere hand een flacon en toen hij opkeek, was de sjofele man verdwenen. Een beklagenswaardige gek, dacht hij, het was mijn plicht geweest hem naar huis te vergezellen.
Even aarzelde hij of hij het bij de politie zou aangeven. Maar hij haalde de schouders op. Hij stond ervoor bekend dat hij niet onverschillig was en dat kwam omdat hij de onverschilligheid een slechte eigenschap vond, die hij altijd onderdrukte. Hoewel hij ook nu daartoe zijn best deed, bewogen zijn schouders vanzelf.
Hij wandelde voort en hij kwam plotseling in de luim waartoe niemand hem in staat geacht zou hebben. Hij wilde haasje-over springen en zijn hoed ging scheef staan. Even buiten de poort trad hij een uitspanning binnen en daar bestelde hij een kop chocolade. Hij bekeek de flacons om de beurt. Waarom zou hij niet een paar druppels uit de rode flacon gebruiken? De juffrouw, die hem de chocolade had gebracht, stond met de rug naar hem gekeerd toen hij de druppels op zijn hoofd het vallen. Opeens voelde hij zich bijzonder op zijn gemak en hij dronk de chocolade in één teug. Toen de juffrouw omkeek proestte zij en zij schaterde, zij gilde het uit, zodat de meiden, de bedienden kwamen aangelopen, de vrijende paartjes uit de priëlen, en allen schaterden het uit om die man met zijn gek gezicht, zijn rode krullen, zijn stompe neus, waarop hij het schoteltje liet draaien. Een jongen riep: Net als Mik! En allen riepen: Vooruit Mik! Nog eens, Mik!
Er kwam een heer binnen, die met uitgestrekte armen op hem | |
| |
toesnelde en riep: Dat treft! Onze Mik! Vanavond acht uur, zorg dat je in het paardenspel bent, ingang artiesten. Een rijksdaalder per avond. Aangenomen?
Aangenomen! riep Mik en sloeg hem in de hand.
Die avond in het paardenspel, na het eerste nummer, uitgevoerd op twee luie paarden door een danseres die geen pleizier had in de kunst, werd het voor het publiek, schaars nog op dat uur, een grote verrassing. De knechts hadden de gordijnen dichtgeschoven. Plotseling werd het stil, allen keken naar de arabesken op de gordijnen, waarin een zachte beweging golfde. Een hoofd vol dikke krullen, rood als gepolijst koper, stak eruit. Een jongetje wees, luid roepend hoe gek dat was. Velen lachten. Er klonk een zonderling diep geluid, als van een maartse kater. Een zeer bleek gelaat, met fletse blauwe ogen, keek schuchter in de ruimte. Sommigen proestten, anderen giechelden. Toen stapte er een been in een nauwe gestreepte broek uit de gordijnen, met een gepoetste schoen, waarvan de hak iets scheef was. Een dame stootte haar echtgenoot aan, lachend in haar zakdoek. Een hand met uitgestrekte vingers, een glimmende mouw stak te voorschijn. Die dame gaf een gilletje en een student met een basstem begon te hikken. En daar stond de nieuwe clown in een lange zwarte jas, bedeesd met zijn bleke handen op de buik. Het publiek werd opgewonden, hoewel hij nog niets gedaan had. De knechts riepen hier en daar, aan de toegangen drongen de bezoekers en maakten ruzie en duwden met de elbogen. Alleen op de voorste rang had men verstaan wat de clown gezegd had: Heren, of liever dames, ik ben pas vijftig jaar, misschien word ik honderd, maar al zou ik vijfhonderd worden dan zou ik jullie nog aan het lachen maken. De hele zaal daverde. De clown liep langzaam rond, soms met de wijsvingers tegen elkaar, soms met één oog toe, soms opkijkend of hij een meikever voorbij zag gaan, en bij al wat hij deed schaterden de mensen.
Er volgden andere nummers, knappe acrobaten en jongleurs, behendige koorddansers, voortreffelijke schoolrijders, schone danseressen, allen met handgeklap begroet en bewonderd, maar na ieder nummer riepen de mensen weer: Mik! Mik! Dan kwam hij even voor de gordijnen staan, hield de vinger op de mond en keerde zich plotseling om voor het ontzaglijk rumoer.
Na afloop van de voorstelling zag de directeur dat het plein | |
| |
dicht van de nieuwsgierigen stond. Hij zond de kassier om Mik twee rijksdaalders per avond aan te bieden. Maar de man keerde terug, zeggend dat Mik nergens meer te vinden was.
Het toeval wilde, dat de commissaris juist naar buiten kwam en dit hoorde. Hij liep verder, voet voor voet, omdat hij zijn echtgenote aan de arm had, die hem met aandrang vroeg: Wat zeg je toch van die Mik? Waarop hij al dikwijls had geantwoord: Onbetaalbaar.
Het plein werd leeg en de helft van de lantaarns ging uit.
De volgende morgen stond alles in de krant. Er was iets merkwaardigs in de stad gebeurd, men had zo veel gelachen, dat er zeker nog veel meer te lachen zou zijn.
Die tweede avond moesten er gewapende dienders komen om de mensen van de ingang van het paardenspel weg te dringen. De zaal, tot de nok gevuld, keek in spanning naar de gordijnen toen het nummer van de dikke paarden gedaan was. De rode krullen kwamen weer te voorschijn, er werd weer onbedaarlijk gelachen, er werd gegild en geschreeuwd. In plaats van het katergeluid hoorde men nu jodelen, hetgeen de mensen dol maakte van pleizier. Dames werden weggedragen, de opperrechter zat te niezen en te hoesten. De commissaris had zich in de bovenste loge verdekt opgesteld met een verrekijker en de brigadier, die achter hem stond, wachtte wat hij ontdekken zou. Voor de pauze zeide hij, verhit van het lachen: Stel je op aan de ingang artiesten, volg de vent, ik moet weten in welk logement hij zit.
In de morgen gaf de brigadier verslag: Onmogelijk, mijnheer, ik moest almaar lachen toen ik achter hem liep en opeens, bij de hoek van de tapperij Oude Armenstraat, was hij weg. De vent was dronken, daar kan ik op zweren, ik rook de brandewijn een eind achter hem.
Ik laat het passeren, antwoordde de commissaris, maar kijk eens, gisteravond heeft Bakker hem gezien om één uur dertig, op de Nachtegaalkade vlak bij de woning van notaris Diedan. Ik moet meer van die kerel weten.
Intussen sprak de hele stad, ja, de hele streek die daar ter markt kwam, van Mik, de leukste clown die ooit bestaan had. In de winkels kon men tekeningen kopen die hem voorstelden. Een drogist had veel toeloop van mensen die anders nooit bij hem kochten. Achter zijn toonbank staande vertelde hij dat hij zondagmorgen, vroeg opgestaan om te hengelen in de vliet, daar | |
| |
Mik had gevonden in het riet zittende met het hoofd in de handen, schuddend van het lachen, met tranen in de ogen. En toen hij hem had aangesproken had hij gezegd: Zo, kom morgen maar bij me om je testament te maken. Hij was zeker dronken geweest, zei de drogist, want hij rook sterk naar anijs. En zijn krulhaar was niet zo rood als men 's avonds wel zou denken.
De burgemeester had de commissaris verzocht hem te laten weten waar de artiest Mik verblijf hield, omdat hij hem wilde uitnodigen voor zijn avondfeest. De brigadier en de dienders kregen strenge bevelen. Maar waar men vroeg en waar men zocht, het nachtverblijf van de clown Mik was nergens te vinden, en men zocht weken-, maandenlang. Wel kwamen de dienders te weten dat hij verschillende herbergen bezocht, meestal na middernacht, maar hij was altijd juist weggegaan, volkomen nuchter volgens de waard, die erg om hem had moeten lachen. Mik werd een raadsel voor de commissaris, die echter de burgemeester te kennen gaf dat de clown een veel te bescheiden persoon was om op een avondfeest te verschijnen.
Wat nu de achterdocht van de commissaris wekte, waren de herhaalde berichten van zijn brigadier. Het was altijd van de Nachtegaalkade dat hij iets te vertellen had. De ene keer had Bakker, die daar de ronde deed, gemeend de roodharige vent gezien te hebben, die met een sleutel de voordeur van de notaris Diedan opende, binnenging en weer sloot. Hij was een poos voor de deur blijven staan, maar hij had niet aan willen schellen wegens de nieuwsgierigheid van de buren. Een andere diender die daar, eveneens na middernacht, de ronde deed, was aangeroepen door de verschrikte dienstboden achter het luikje. Zij hadden verteld, dat een malle man met rood haar net zo lang gefloten en Koosje geroepen had dat zij, de oudste van de twee, naar beneden was gekomen om te vragen wat hij wilde. Zij moest de deur voor hem opendoen, want hij had zijn sleutel vergeten, had de gek gezegd. Toen zij antwoordde dat zij de politie zou roepen had hij haar gezegd uit de kelder een kruik bruidstranen te halen, er lagen er nog zeven. En dat was waar, hoe de man het wist kon zij niet zeggen. Zij had de notaris niet willen wakker maken, want die had de laatste tijd toch al de gewoonte laat naar bed te gaan, dat hoorde zij wel, al liep hij nog zo zacht op de trap.
Er kwamen meer dergelijke berichten binnen. De commissaris besloot zelf eropuit te gaan. Drie nachten liep hij heen en weer | |
| |
op de kade zonder iets ongewoons op te merken. Op de vierde avond had zijn echtgenote zo sterk aangedrongen haar naar het paardenspel mede te nemen, dat hij gezwicht was. De clown was weer buitengewoon. Met een dom gezicht rondlopend bleef hij onverwachts voor de echtgenote staan, maakte een diepe buiging en sprak in een onnabootsbare tongval: Mevrouw, weet u nog toen wij jong waren? Was u maar met mij getrouwd! De naastbijzittenden schudden en gierden het uit, op de hoger gelegen rangen werd gebruld. De dame hield de zakdoek voor het gelaat om haar blos te verbergen, een andere dame zag het duidelijk en dacht een van die dingen die men niet uitspreekt. De commissaris had de geur van rum geroken. Nog voor de afloop der voorstelling verliet hij het circus.
En die nacht betrapte hij de clown bijna. Drie uren had hij op de Korte Nachtegaalkade heen en weer gedrenteld, de ramen tellend, de luiken, die niet goed gesloten waren, soms kijkend naar een rare schim achter een gordijn. Hij stond met de rug naar nummer acht gekeerd toen hij daar iets hoorde. Hij zag nog juist een bleek hoofd met rode krullen binnen de deur verdwijnen. In drie sprongen was hij daar en tot zijn verbazing vond hij de deur op een kier. Hij stak zijn voet binnen en floot zachtjes op zijn vingers. De brigadier, die aan de tuinkant was opgesteld, kwam hijgend aangelopen. Geruisloos, zoals inbrekers doen, traden zij binnen en tastten zij langs de trap. Op de eerste verdieping zagen zij licht door een reet en zij hoorden daar een zonderling geluid, het kraaien van een krielhaan. De commissaris aarzelde omdat hij de nachtrust van de notaris niet wilde storen. Hij ging zitten op de bovenste trede en hij liet de brigadier door het sleutelgat kijken. Het is toch al halfvijf, fluisterde hij, de notaris staat altijd vroeg op.
Misschien dommelde hij wat, misschien werd de brigadier wat moe van het kijken. Toen de morgenschemer door een bovenlicht van de trap te zien was, klopten zij om beurten op de deur. Binnen hoorden zij dadelijk gestommel, onderdrukt vloeken of schelden, daarna het vallen van een voorwerp op de vloer en het schrapen van de keel. De deur werd wijd geopend. De notaris, in nachtgewaad, keek hen verbaasd aan. De commissaris legde hem uit dat hij gemeend had een inbreker het huis te zien binnengaan. De heer Diedan drukte hem de hand om hem te danken.
Het spijt mij, dat ik uw nachtrust gestoord heb, zeide de com- | |
| |
missaris, met een onderzoekende blik op de scherven van een flacon op de vloer. Binnensmonds liet hij erop volgen: Rum.
Neen, zei de brigadier, brandewijn.
Haarwater, zei de notaris op sombere toon.
In de loop van de dag vertrok het paardenspel uit de stad. Hoe eentonig het voor de notaris werd heeft niemand ooit geweten.
|
|