| |
| |
| |
De makelaar en de jonkvrouw
Er was eens een makelaar die op een warme zomermiddag na beurs, heel alleen op kantoor, over de papieren gebogen begon te mijmeren. Dat was hem nog nooit gebeurd. Hij sliep niet, daarvan was hij overtuigd. Hij vroeg zichzelf af hoe het kwam dat hij kon mijmeren en dat terwijl er nog zoveel te doen was met de prolongaties. Hij herinnerde zich dat hij het vorig jaar in juli eveneens had zitten mijmeren over de naam van een der nieuwe cliënten, waarin driemaal een m en driemaal een l voorkwam, en hij had toen de wens gekoesterd haar persoonlijk te kennen. De correspondentie was nu al ruim twee jaar nooit anders dan met haar zaakgelastigde gevoerd, een zeer drukke correspondentie, want de cliënt, die ongeduldig scheen te zijn, verlangde telkens iets omtrent haar hooglopende prolongatie te weten en er telkens iets in te veranderen. Daar was nooit bezwaar tegen geweest, aangezien de overwaarde van het onderpand altijd ruim duizend procent bedroeg. Volgens de zaakgelastigde had zij zelf hierop aangedrongen, hetgeen toch op een vreemd karakter wees. Hij kende zelfs haar woon- of verblijfplaats niet en in zijn brieven aan de zaakgelastigde had hij hem herhaaldelijk, zonder nieuwsgierigheid te tonen, in de pen gegeven om hem hieromtrent in te lichten.
Dit alles zat hij te bedenken, hij sliep dus niet. En toch mijmerde hij. Hij las haar naam waarin hij, zonder verbazing, slechts tweemaal een m en tweemaal een l zag, terwijl hij toch wist dat het anders was. Hij zag dat er een fout was geslopen in de rekening, want haar onderpand bestond uit Turken en Bulgaren, niet uit Hondurezen en Mexicanen, gelijk hij ook altijd Balkanstukken voor haar had moeten kopen, geen rommel van daarginds. Of vergiste hij zich? Had zij haar fiducie verplaatst van het Oosten naar het Westen? Hij had het boek niet bij de hand en de sleutel van de brandkast had hij zeker ergens laten liggen. En hier ontdekte hij een onderpand waar hij nooit van gehoord had, een premielot van het jaar 1250 ten laste van de stad Hinkelham. Er bestond zover hij wist alleen een kasteel van die naam, of liever | |
| |
een ruïne. En hier stond nog bijgeschreven, in een kinderachtige hand: Dit is voor de heer Kling, ik bid dat hij het trekken mag. Het moest een zonderlinge cliënt zijn, tenzij dat premielot uit erfgoed was verkregen. Hij was niet gesteld op premieloten. De lijst omkerende zag hij haar portret met haar naam eronder, duidelijk geschreven in dezelfde kinderhand. Vermoedelijk had de zaakgelastigde het eens ingesloten bij een brief, die de jongste bediende had geopend. Zij was jonger dan hij dacht, misschien zestien jaar. Het was hem of zij hem aankeek en tegen hem lachte. En zij zeide: Mijnheer Kling, als u mij vinden kan zal ik u iets vertellen.
Dat was genoeg gemijmerd, dacht hij. Hij borg de papieren weg en ging naar huis. Hij at goed, maar de huishoudster vond hem wat stil.
De volgende dag was de laatste van de maand, met zo veel drukte dat de procuratiehouder terug zou keren na zes uur, maar de makelaar zeide dat hij het wel alleen zou klaarspelen. Hij had behoefte aan eenzaamheid. En nauwelijks was het kantoor gesloten, nauwelijks zat hij voor zijn papieren, of hij verviel weer in een mijmering, hetgeen wegens de drukkende hitte eigenlijk beter voor hem was dan rekenen. Het was hem of hij een frisse geur van bomen inademde en binnen in hem tintelde het of hij champagne had gedronken.
Mijnheer Kling, hoorde hij roepen, vrolijk, helder, met een stem die hem innig goeddeed. Opeens besefte hij dat hij verloofd was. Wel was hem dat nog nooit overkomen, maar hij vond het niet vreemd voor een man van zijn leeftijd. Hij wenste dat zij gewoon Kling zou zeggen, zonder mijnheer, maar toen hij haar dit vragen wilde, kon hij niet op haar naam komen, een naam met een m en een 1 erin.
Mijnheer Kling, riep zij weer, of het heel uit de verte kwam en toch dichtbij was, kom mij toch wakker maken. Hij ergerde zich dat de boswachter zo laat nog niet op haar deur had getikt, hij zou die man opzeggen en een andere nemen. Mijnheer Kling, kom toch, klonk haar stem weer, eigenlijk een echo. Hij kreeg het warm, hij liep over een zacht tapijt. Er scheen geen eind aan het lopen. Met een schok stond hij stil en de conducteur riep: Hinkelham!
't Is toch vreemd, zei hij in zichzelf terwijl hij zich het voorhoofd veegde. Sommige mensen schijnen er veel last van te heb- | |
| |
ben, maar ik ben er nooit mee geplaagd. 't Is gek. Eerlijk gezegd vind ik het dromen niet zo akelig, al is het dan onzin. Ik verloofd, stel je voor. Ik zal niet zeggen dat het getrouwde leven geen voordelen heeft voor mensen die zich erin schikken kunnen. Als je het verstandig aanlegt is het misschien nog zo kwaad niet. Een lief gezichtje als je thuiskomt in plaats van een plagerige, nieuwsgierige huishoudster. Ik ben toch wel een beetje in de war geweest dat ik niet eens op haar naam kon komen. Hinkelham? Hoe kom ik daar toch bij? En dan te denken dat er een stad zou zijn die zo heet, met premieloten nog wel. Eerlijk gezegd zou ik van die cliënt toch het mijne hebben willen. Het moest maar eens gaan regenen, want met die warmte kan je al dat werk niet verzetten.
Die avond zat hij tot halftwaalf voor de lessenaar en nog had hij alle posten niet afgedaan.
En toen hij door de stille straat naar huis keerde voelde hij de opwelling niet naar de vervelende slaapkamer te gaan. Hij had vakantie nodig, dacht hij, ergens in de bossen. Daar hij vreesde door de warmte niet te kunnen slapen nam hij de krant mee naar bed en het eerste waar zijn oog op viel, was een bericht, dat er in de heerlijkheid van Hinkelham een gedrocht was gezien, maar de redactie spotte er wat mee, zeggend dat de buitenlui geplaagd werden door een zomerse fantasie. Nu de drukte weer voorbij was kon hij wel een paar dagen van kantoor, dacht hij, hij zou navraag doen of dat Hinkelham de moeite waard was.
Aan het ontbijt las hij: De bossen van Hinkelham onveilig door een gevaarlijk monster. Op kantoor ondervroeg hij de bedienden, die antwoordden: Zeker, mijnheer, Hinkelham ligt daar en daar, bosrijke streek, daar staat een klein kasteel, er is een bescheiden logement, de grootste heren gaan er in oktober grofwild jagen. Maar dat bericht over een monster zal wel zo iets als de zeeslang zijn, het is komkommertijd.
Hij kon zijn gedachten niet bij de cijfers houden. Hij voelde een onaangename leegte in het hart, een soort honger als het ware. Toen de schoonmaakster de koffie bracht besloot hij vakantie te nemen van de vrijdag tot de maandagavond.
De gebeurtenissen, die volgden, ondervond hij in wakende toestand, niet in de droom. Althans volgens zijn eigen verklaring. Men kan aannemen dat hij in een hallucinatie verkeerde, men kan ook aannemen dat hij maar iets verzon, ja, men kan zelfs | |
| |
aannemen dat heel het leven niets dan een droom is. Hoe dit zij, toen het bekend werd verloor hij enige cliënten, ofschoon zijn krediet onveranderd bleef.
Op de vrijdagavond, voor negen uur, stapte hij uit aan de halte Hinkelham. De baanwachter bood aan hem de weg te wijzen. Al dadelijk zag hij in de verte de bossen met de maan erboven in het eerste kwartier. De logementhouder ontving hem slaperig en verbaasd, bracht hem een halve fles moezelwijn en wees hem over tien uur zijn kamer. In de ochtendschemer werd hij wakker door het kraaien van een haan. Toen hij uit wilde gaan ried de eigenaar hem een wapen mee te nemen, want het bos was onveilig door een zonderling dier dat men hier nog nooit gezien had, het leek wel een beest uit de oude tijd. Neen, antwoordde hij, ik heb mijn wandelstok, dat is voldoende.
Hij maakte een grote wandeling door beuken- en dennenbossen, die hij nog meer gewaardeerd zou hebben indien zij behoorlijk onderhouden waren, maar de meeste paden waren dichtgegroeid en onbegaanbaar van braamdoorns of van varens, en als men ervan afweek trapte men in drassige grond, verraderlijk met planten bedekt. Toch wandelde hij er in de middag weer en hij genoot van de zuivere lucht. 's Avonds verveelde hij zich, want behalve het kerkje en een paar vervallen woningen viel er in het geheel niets te zien. En het kasteel dan? vroeg de eigenaar. Ik ben er zelf sedert ik een jongen was niet meer geweest, want het schijnt er te spoken. Het is niet makkelijk er te komen met die wegen dichtgegroeid, maar als mijnheer niet tegen een wandeling opziet en niet bang is moet u daar morgen toch eens heen.
De volgende morgen begaf hij zich reeds vroeg in opgewekte stemming naar buiten. Het was heerlijk klaar augustusweer, de zon scheen door de bladeren en de wildzang verlustigde zijn oor. Tegen tien uur had hij even uitgerust, gezeten op het mos, hij had bedacht welke trein hij morgen zou nemen en terloops had hij zich zijn zonderlinge cliënt herinnerd. Daar hij, door gebrek aan lichaamsbeweging, niet lenig was, had hij enige moeite bij het opstaan uit de zittende houding. Hij lag op de knieën, steunend op de handen, toen hij recht voor zich, tussen twee verroeste spijlen van een hek, geheel met klimop behangen, fonkelende rode ogen zag, op hem gericht. Hij begreep terstond, dat dit het monster was waarvoor men hem gewaarschuwd had, hij nam zijn stok en richtte zich op, echter nog met de knieën op de | |
| |
grond. Het beest stak zijn kop uit het klimop, inderdaad een beest zoals hij nog nooit had gezien. De kop, zo groot als van een koe, deed hem denken aan een hagedis, geelgroen met zwarte vlekken. De open muil was zwart. Het beest liet een dof gebulk horen.
De makelaar was ongewapend. Hij had wel zijn wandelstok, maar hij wist heel goed dat hij zich daarmede tegen zulk een gedrocht niet verdedigen kon. Hij was een nuchtere man en hij voelde niet dat de natuur een held in hem opwekte. De toon van de meester kwam uit zijn mond voort en hij riep: Koest, ga weg, gauw! zoals hij vroeger tegen zijn hond placht te doen. En het gebeurde. Het monster dook in het gebladerte met een gehuil of het getrapt was, het liep hard weg zoals te horen was aan het doffe stampen van de poten. De makelaar beefde ietwat van opwinding, zozeer had hij zich verbeeld te doen te hebben met een ongehoorzame hond.
Hij rees op zijn voeten, stofte zich af en liep regelrecht naar dat hek, dat voor een duw van zijn handen gemakkelijk openviel. Hij dacht al niet meer aan het monster, maar aan de trein die hij zou nemen, terwijl hij voortwandelde door struikgewas. In het begin lette hij hier niet op, maar langzamerhand merkte hij dat het hem in het gaan bemoeilijkte. Hij dacht: Waarom zou ik hier nog verder lopen? De boel is slecht onderhouden. Op dat ogenblik ontwaarde hij, ongeveer honderd schreden verwijderd, een stuk van een muur met mos begroeid. Hij ging nog iets verder, duwde een tak terug en zag een rond torentje zonder dak. Komaan, dacht hij, als dat het kasteel moet verbeelden, is men hier niet veel gewend. Daar zal ik mijn tijd niet aan vermorsen.
Hij wilde omkeren toen hij een bekende stem hoorde die riep: Mijnheer Kling, eindelijk! Hij vond het wel gek, want hij had die stem alleen gehoord toen hij mijmerde. Zijn hart sprong en bonsde. Rechts van hem hingen lange dikke takken met witte rozen en sterke doorns, die dadelijk zijn hand bezeerden. Hij sloeg ertegen met zijn stok, de takken weken. En daar zag hij, omgeven van een menigte witte rozen, op een rustbank van kristal een jong meisje uitgestrekt, blond en heel blank, dat hem toelachte.
Mijnheer Kling, zeide zij, wat heb ik lang op u gewacht. Ik lig hier al meer dan honderd jaar en ik wist dat ik nu wakker moest worden, maar ik moest wachten op de held die de moed had hier door te dringen, zoals voorspeld was. Nu is het monster gevlucht.
| |
| |
Ik weet niet hoeveel ridders het al verslagen heeft, maar deze held kon het niet overwinnen. Al wat ik bezit behoort aan u. Neem mijn hand.
De makelaar nam haar hand en kuste die, zoals een ridder. Toen zuchtte hij en liet haar hand weer los. En hij sprak, beter dan een ridder: Freule, ik zal eerlijk met u spreken. Er is een misverstand dat opgehelderd moet worden. Ik beken dat ik niet begrijp wat mij overkomen is. Sedert twee jaar heb ik de eer uw zaken te mogen behartigen, maar overigens ken ik u niet. Onlangs, op kantoor nog wel, ik schaam mij het te zeggen, werd ik door een gemijmer overvallen, waarin ik op oneerbiedige wijze tot u in betrekking stond. Daar had ik geen schuld aan, maar wel aan de gedachten die ik daarna koesterde. Een eenzaam leven, freule, vervuld door niets dan arbeid die naar plicht gedaan wordt, mag de verklaring daarvan geven. Het is maar gelukkig voor ons mensen dat alleen God al onze gedachten kent. Om tot de zaak te komen. Ik ben geen held, maar een gewone man, en dat beest zou ook voor een ander op de loop gegaan zijn. Moed om tot hiertoe door te dringen, had ik niet nodig, ik maakte maar een wandeling. Dat mijn verschijning hier een gunstig gevolg had voor uw toestand, doet mij genoegen, maar het is mijn verdienste niet. En wat u mij zo vorstelijk ter beloning aanbood kan ik niet aanvaarden. Ik heb er niet naar gestreefd u te bevrijden en loon ontvangt men voor zijn werk. Begrijp mij goed, freule. Ik ben makelaar en u behoort tot een andere wereld. Als u mij uw vertrouwen wilt blijven schenken zal het mij een eer zijn uw zaken te behartigen.
De jonkvrouw hield de ogen neergeslagen met een trek van droefheid op het gelaat. Na een lange stilte zeide zij zacht: Het is jammer dat uw wereld zo van de mijne verschilt.
Ja zeker, freule, zeide hij.
Er volgde weer een stilte, die zo lang duurde dat de rozen vielen.
Ach, zeide zij, mijnheer Kling, en meer zeide zij niet.
Ja zeker, zeide hij, terwijl hij zijn hoed nam, en meer zeide hij niet.
En daarmede was de zaak uit, tenminste voor hem, want hij liet zich nooit meer in de war brengen door gemijmer.
|
|