| |
| |
| |
De luiaard en zijn tegendeel
Er was eens een luiaard die te zamen met zijn vrouw een toonbeeld vormde van fraaie en gelukkige tegenstelling. Goedhartig was zij niet minder dan hij en daarin lag al gedeeltelijk de verklaring van hun evenwichtige, nimmer gestoorde omgang, waaraan helaas de natuur eenmaal een eind moest maken.
Wanneer men het portret van haar beschouwt, haar voorstellende op twintigjarige leeftijd, kort voor haar huwelijk, en zich daarnaar een mening over haar karakter zou willen vormen, vergist men zich geheel en al. Van gemiddelde lengte, welgemaakt maar iets te gezet, wat men mollig noemt, blank als room, met halfgeloken fletsblauwe ogen en een lachje van voldaanheid, gaf het portret de indruk van een traag, genotzuchtig wezen. Zij was het tegendeel, hoewel de schilder haar verschijning natuurgetrouw weergaf, zoals zij met korte pasjes door het braadhuis liep.
En evenzo zou de indruk, die zijn portret geeft, misleidend kunnen zijn. Hij was drieëntwintig toen het gemaakt werd, terwijl men zou zeggen een man in de volle kracht van zijn leven voor zich te zien. De porseleinblauwe, strenge ogen, de gefronste wenkbrauwen, de vastgesloten lippen, de forse kaak kenmerkten het karakter dat bestuurd wordt door halsstarrige wil en noeste vlijt. Hij was het tegendeel, maar er zij toegegeven dat bijna een ieder, die hem nog niet kende, zich door het voorkomen in hem vergiste.
Die vergissing wordt begrijpelijk als men bedenkt dat hij, geboren en getogen in Noord-Nederland, omgeven was door mensen die, in dat bloeitijdperk van ons vaderland, befaamd waren voor werkzaamheid en wilskracht, mensen dus, die verwachtten deze eigenschappen in iedere landgenoot te vinden. Menigeen, die voor het eerst in het huis van zijn vader aan de Burgwal kwam en hem bij het venster zag zitten, achteloos, met strakke blik de bezoeker opnemend, voelde dat er iets buitengewoons in hem stak en had onwillekeurig eerbied voor hem. Althans in het begin, want zodra men hem beter kende maakte de eerbied plaats voor kleinachting, soms met goedige spot gemengd. Er | |
| |
was in zijn geboortestad niemand die zijn luiheid kon waarderen. Zij was toen bewoond door nijvere burgers, door enkele hooggeplaatsten, die hard werkten voor het bestuur des lands, en door hooggeborenen, die op een vruchtbaar verleden konden wijzen.
Wie langs de Burgwal liep en op welk uur van de dag men maar noemen wil daar altijd Tonio zag op dezelfde plek, 's winters binnenshuis, 's zomers buitenshuis aan het venster, roerloos, met zijn ernstige blik de voorbijganger aankijkend, zedig en welgedaan, vroeg zich af hoe die jonge man toch aan de kost mocht komen. Daar zorgde zijn vader voor, een eerzame schrijver op het stadhuis, die zijn enige zoon beminde en sedert lang berust had in de traagheid. Tot zijn tiende jaar had hij getracht hem met de stok enige levendigheid bij te brengen, maar zijn vrouw had hem erop gewezen dat hoe meer men de jongen sloeg, hoe luier hij werd, en inderdaad, nadat de stok was weggezet, nam de traagheid niet meer toe. Tonio groeide op tot ongestoord genot van zijn leven, dat een zondag zonder einde werd. Eerst toen hij de manbare leeftijd bereikte maakte de vader zich weer bezorgd over de toekomst, immers indien Tonio zelf niet werkte moest er toch een ander zijn die het voor hem deed.
Welk een tegenstelling met Fienken, in een kleine stad van de Zuidelijke Nederlanden geboren. Haar ouders verkeerden eveneens voortdurend in zorgen over haar, want zij was met zulk een overvloeiende mate van levendigheid begaafd, dat zij 's nachts maar een paar uur in bed kon liggen voor de onontbeerlijke slaap en overdag geen ogenblik kon zitten, zelfs voor het eten niet.
In De Gebraden Haan, het beste pons- en braadhuis van de stad, juister gezegd, het befaamdste van de Spaanse Nederlanden, was het toch al roerig van de klanten die er kwamen eten en drinken. Heel de dag rinkelden er de borden, de kannen en de kroezen, klonken er luid het gezang, het gelach en het gekrakeel, opgevrolijkt met doedelzak en klarinet van kermisgasten. Onder de groene linden van de marktplaats, waar de veel te grote beiaard breed en hoog verrees, scheen het feest te zijn op elke dag van de week. En wanneer de ouders van Fienken 's avonds laat de luiken gesloten hadden, gingen zij gauw naar hun slaapvertrek om rustig, zonder te spreken, tegenover elkaar te zitten. Eigenlijk ook om van Fienkens bedrijvigheid verlost te zijn.
Zij was altijd bezig. Zij zocht niet eens wat er gedaan moest worden, maar zij greep alles aan wat voor haar hand lag, waste,
| |
| |
wreef, poetste, streek, vouwde, droeg volle of lege kannen en rommelde hier en daar, pratend, zingend, roepend, en deed alles weer overnieuw, allemaal dingen, die haar ouders nutteloos schenen. Zij waren daar al lang aan gewoon, zij berustten in die roerigheid die de drukte van de vroege morgen tot de late avond wel driemalen verergerde, maar zij konden de zorg niet van zich afzetten hoe het met Fienken gaan moest in haar verder leven, want behalve de ouders zelf zou niemand haar onmatige bedrijvigheid verdragen hebben. Weinigen in Nederland, Noord of Zuid, keuren de onmatigheid, in welke zaak ook, goed; al zou men er een uur, desnoods een dag genoegen mee nemen, aanhoudende onmatigheid kunnen weinigen in hun omgeving dulden. Een ieder kent onder zijn verwanten en vrienden wel een kwikkebil, gelijk het goed Nederlands woord het uitdrukt, en toenmaals, in dat forse tijdperk, vond men er zeker meer dan nu, de levendigheid was veel sterker, hetgeen blijkt uit de daden onzer voorouders. In dat stadje, met zijn rode daken laag onder de toren, vond men er verscheidenen. Maar Fienken had een overdreven mate van kwikheid in het bloed.
Zij maakte geen geraas en zij stommelde niet, zij wierp nooit iets om en zij brak nooit iets, maar men zag haar altijd in beweging, alleen haar mond hield zij soms dicht. De buren die over de vensterbank geleund op de binnenplaats keken en ook de vaste klanten zeiden tegen haar moeder dat zij met hun dochter moesten oppassen, men werd er duizelig van als men tien minuten naar haar keek, men was benieuwd hoe lang haar toekomstige man het zou kunnen aanzien, want zij leek wel een molen waarvan de wieken nooit eens sliepen. Er waren in het stadje jongelieden die haar knap vonden en wel een praatje met haar wilden maken, maar wanneer zij dan zagen dat Fienken met een half oor luisterde en onderdehand voortging met dit of met dat, waar zij ook meer aandacht voor scheen te hebben, kwamen zij zelden een tweede keer bij haar staan. Ook daarover maakten de ouders zich ongerust.
Eens kwam er een ambassadeur, op de doorreis van Spanje naar Den Haag, met een talrijk gevolg waarvoor nachtverblijf gevraagd werd. Het lot beschikte dat de lijfarts, een jood uit Cordova, bij de ouders van Fienken binnentrad. Hij hoorde het verhaal van hun zorgen aan en hij bekeek de jongedochter. Toen lachte hij zoals een wonderdokter lachen kan en hij zeide: Awel,
| |
| |
brave mensen, laat de bedruktheid van u varen. Een geval als dit van uw dochterken, gezegend met onmatigheid van goed allooi, belooft juist een gelukkig leven. Het enige is haar met een andere onmatigheid aan te vullen. Laat mij begaan, het kost u niemendal, alleen zal ik u danken voor nog een stukske van die koek. Geeft de deern niet weg dan aan de man die ik u brengen zal.
Op de terugreis koos de ambassadeur alweer dat stadje tot pleisterplaats. De wonderdokter stapte bij de ouders binnen, hij riep verheugd: Gij hebt fortuin, het is mij gelukt de hand te leggen op de echtgenoot en ik heb daarmee zijn ouders nog geholpen.
Het was een heldere middag die een ieder slaperig maakte van de warmte, maar Fienken had in een wip haar japon van paars satijn aangeschoten. Wacht hier een minuut, sprak de arts, het is veel te warm voor Tonio om te lopen, maar aleer ik hem aan u toevertrouw dient gij toch behoorlijk in de echt verbonden te zijn. Bereid het maal. Ik breng hem hier, ik geef hem twintig druppels van mijn vlugkruid, en dan voort naar uw kerk, want bij een man als deze helpt het sterkste drankje niet langer dan een uur.
Hij snelde heen en hij keerde terug met een kar, die rammelend over de keien onder de linden stilhield. Hij klom erop, Fienken zag hem bukken en plotseling verrees daar een waarlijk schone jonkman, blozend, gestreng doch met de hemel in zijn ogen, die van de kar sprong, hups voor Fienken boog en in geestdrift uitriep: Dokter, gij zijt mijn weldoener, een schone deern juist als deze had ik mij gedroomd, en dat nog wel waar men de gebraden haan uithangt. Het is de liefde die mij zo in de leden trilt, daarom gauw ter kerk!
Hij greep haar arm. Zij kon hem nauwelijks bijhouden en ook haar ouders hepen vlug.
Op deze wijze kwam zij aan haar man Tonio, van welke naam zij maar Toontjen maakte.
Hij was volstrekt geen Spanjaard, gelijk zij eerst gedacht had, maar een Hollander, hoewel een buitengewone Hollander. Van haar was de kwikheid te begrijpen daar zij in het Zuiden geboren was, maar zijn luiheid kon, voor een Noordnederlander, een ongelofelijk verschijnsel heten. Men treft gelukkig bij ons volk die eigenschap zelden aan, maar dat zij in zulke mate op deze bo- | |
| |
dem kon tieren, gaf ons de naam tot alles in staat te zijn en daarin is, behalve blaam, toch ook wel enige lof gelegen.
Toontjen had op zijn gelaat een duurzame glimlach omdat het hem gemakkelijker viel iemand, die hem iets vroeg, daarmede aan te kijken dan zijn mond te openen voor antwoord. Toen na de huwelijkszegen Fienken hem vroeg waar hij vandaan kwam, wie zijn vader was en honderd andere dingen, hadden de druppels hun kracht verloren, hij zat gemakkelijk in de grootste stoel, glimlachte haar liefelijk toe en zweeg. Zij kreeg er een kleur van, zij dacht dat hij een zeer bijzondere man moest zijn. Nog diezelfde dag leerde zij dat hij maar twee woorden wilde spreken, ja en neen, waarvoor hij echter een eigen taal had; voor ja gingen zijn lippen even open met een neusgeluid, iets als ng, op een toon van tevredenheid, en dit woord sprak hij veel vaker dan een ander; voor neen bleven de lippen toe en een geluid, dat een m had kunnen worden, klonk op een hoge toon. Fienken begreep niet hoe iemand zo rustig kon zitten, zonder een hand of een voet te bewegen, en zij bewonderde hem.
Hij voelde zich dadelijk op zijn gemak in huis, of hij hier was grootgebracht. Zijn vrouw had nog wel moeite met een lade van de nieuwe kast of met een luik dat niet sluiten wilde, en dan keek hij toe met een gezicht waarop te lezen stond dat zij nog maar eens haar best moest doen. Zij spande zich des te meer in om te tonen dat zij het wel kon. Zij werd bedrijviger dan zij ooit geweest was en zij vond dat hij een heilzame invloed op haar had.
Het is de vraag of de luiheid, indien zij niet het gevolg is van een ziekte, als een euvel op zichzelf beschouwd moet worden, of zij, om het iets te sterk uit te drukken, tot de ondeugden behoort. Een ondeugd is een eigenschap die door de bezitter ervan en door anderen wordt afgekeurd en door de hemel onwelgevallig wordt aanschouwd. Toontjens luiheid had deze kenmerken niet. Hijzelf keurde haar niet af; zij spoorde zijn vrouw aan tot grotere bezigheid, waarin zij voldoening vond; de buren en de klanten schepten er vermaak in; de hemel scheen zij niet onwelgevallig te zijn, want hij zag er welvarend uit en het ging hem voorspoedig. Indien hij genot had gezocht in de luiheid of haar, tot verzadiging van de wellust, had aangekweekt, zou er misschien iets afkeurenswaardigs in geweest zijn, immers zij had dan een middel tot de wellust kunnen heten. De talrijke onaangename neven- | |
| |
eigenschappen, die de luiheid meestal vergezellen, vadsigheid, gulzigheid, onzindelijkheid, domheid, onverschilligheid, ontbraken geheel en al. Mogelijk was luiheid ook niet het juiste woord, mogelijk was het beter te spreken van betrekkelijke daadloosheid, maar daarmede zou te verstaan worden gegeven dat de eigenschap van Toontjen op een deugd geleek.
Hoe dit zij, voor allen die hem kenden en hem gewoon een luiaard noemden was zijn luiheid iets benijdenswaardigs.
Een matige hoeveelheid arbeid, voldoende aan de behoeften van lichaam en geest, gaf iedere gezonde klant van De Gebraden Haan genot. Niettemin legde ieder, die zijn taak geregeld vervulde, haar 's avonds met een zucht van verlichting neer. En die zucht verried een genot misschien niet minder groot dan dat hetwelk men in de arbeid schepte. Het was dan ook niet vreemd dat vele stamgasten Toontjen, de volmaakte nietsdoener, benijdden, ja zelfs bewonderden.
En evenmin was het vreemd dat velen, onder wie dezelfde personen, de bedrijvigheid van Fienken benijdden en bewonderden. Menige burger die zijn taak naar plicht vervulde, niet minder en niet meer dan hem gesteld was, besefte hoeveel beter zij was dan hij, deze eenvoudige kwikkebil die nooit vroeg wat er gedaan moest worden, maar de dingen deed, vele en vele malen meer dan nodig was, niet omdat het van haar gevergd werd, maar alleen omdat de natuur haar de gave geschonken had om voort te brengen en te vernietigen, stofte maken en stof weg te vegen, al dat werk, nuttig of niet, dat een dag vereist van zonsopgang tot zonsondergang.
Maar het fraaiste was dat Toontjen en Fienken elkaar benijdden en bewonderden. De een keek altijd naar de ander. Soms trachtte Fienken iets van haar mans eigenschappen over te nemen en het gebeurde wel, midden in het geraas van borden en kannen, dat zij zich naast hem nederzette, de handen in de schoot legde en zeide: Was ik maar als gij, mijn Toontjen! En zijnerzijds ging het evenzo. Ook hij trachtte wel eens haar na te bootsen. Dan ging hij rechtop staan, fronste de wenkbrauwen, klapte in de handen en riep knechts en meiden toe met grote stem: Allee, allee, voort, haast u wat! En hij wendde zich met gelukkige lach tot zijn vrouw en riep nog luider: Wat is de naarstigheid toch een schone gave!
|
|