iets schoon had gevonden. Het meer geleek een mat flonkerende bokaal, hier donker en daar licht en zo diep dat er geen bodem te onderscheiden was. Hij was moe en hij wilde rusten. Toch strekte hij zich niet uit waar hij stond want de schoonheid van dat meer trok hem aan. Daarom daalde hij de berg af en dat was veel moeilijker dan hij gedacht had, de stenen waren glad en wanneer hij erop viel waren zij scherp. Hij bezeerde zijn handen, zijn voeten, zijn hoofd tot bloedens toe, soms dacht hij of het niet beter was te blijven liggen tot aas voor de vogels, dan was ook alle leed voorbij, maar de kleur van dat meer trok hem aan, steeds helderder beneden hem. Ten leste, ademloos, bebloed van het hoofd tot de voeten, stond hij onder de gele bomen aan de oever. Waarom heb ik mij die moeite gegeven? vroeg hij, straks moet ik de weg weer terug en dan naar boven.
Hij wilde gaan zitten, toen hij aan de oever tegenover hem een man ontwaarde, met het hoofd diep gebogen starend in het water. Ik ben wel moe, dacht hij, maar wie weet is er straks niemand meer om mij de weg te wijzen. Dus liep hij weer, langzaam omdat hij pijn had. Die pijn zat dieper dan hij ooit gevoeld had, maar toch was het of zij hem geen kwaad deed, integendeel hij vond er iets goeds in.
Toen hij naderde zag hij dat de man een visser was, met lang wit haar en een witte baard, zo aandachtig in het water kijkend dat hij hem niet opmerkte. Er lag een visnet naast hem. Zelfs toen de sukkelaar dicht bij hem stond scheen hij hem niet op te merken. Toen hij hem goedendag wenste verbaasde het hem dat de visser de wens wederkerig deed, op zachte toon, zonder op te zien. Hij zette zich naast hem op de grond.
Je hebt nog niets gevangen, visser, zeide hij.
Er is nooit iets, was het antwoord, nog zachter. Nooit.
Toen sloeg de visser de ogen op, donker van droefheid, en zag hem aan. Je bent welkom, zeide hij, maar zeg mij, wat zoek je hier, zo ver van je land?
De sukkelaar toonde hem zijn handen en voeten, afzichtelijk van de ziekte, bedekt met bloed door de tocht, en hij zuchtte en in tranen vertelde hij zijn lot.
Ik weet het, sprak de visser, de mensen hebben veel te lijden. Ik zit hier al een eindeloze tijd en geen enkel die mij helpen komt omdat zijzelf al zo veel te dragen hebben. Man, kom je genezing bij mij zoeken? Drink maar uit dat meer, dat zal je verlichting geven.