| |
| |
| |
De ongeluksvogel
Er was eens een ongeluksvogel die altijd klappen kreeg en nooit klaagde. Het is nog een raadsel, door de wijsheid van eeuwen niet opgelost, waarom er schepselen bestaan die van het begin tot het einde niets dan tegenspoed ondervinden, een raadsel droeviger dan dat hetwelk Job werd voorgelegd, want Job kon tenminste, op de ashoop zittende, terugdenken aan de dagen van zonneschijn en het verschil beseffen tussen voorspoed en tegenspoed. Job bovendien ontving de genade, na hem geen enkele ongeluksvogel te beurt gevallen, dat zijn Heer met hem sprak en hem zijn plaats aanwees. Er lopen mensen rond die aleer zij de ogen voor het daglicht openen een tegenslag ondervinden en nog juist eer zij ze voorgoed sluiten in een teleurstelling staren, mensen die er altijd bij zijn waar ergens een ongeluk gebeurt en er het grootste deel van krijgen, die altijd daar lopen, waar de slagen vallen. Zij beklagen zich nooit en men ziet nooit hun tranen, integendeel, zij hebben op het gelaat een glimlach, die meer dan een glimlach is.
Hij werd op een dertiende geboren, en men zei dat daar het geheim van zijn onfortuinlijkheid in school, men vindt voor alles gemakkelijk een reden. Het was een veertiende toen de baker hem liet vallen zodat hij een voet brak, een vijftiende toen een onbekwame arts die onherstelbaar bedierf, een zestiende toen zijn vader thuiskwam en hem ziende zeide dat zulk een onogelijke stumperd beter niet geboren was. Hij het hem dopen met een naam die het kind altijd raar bleef klinken, Engeltje.
De slag, bij zijn geboorte al ontvangen, had hem stil gemaakt. Als zuigeling schreeuwde hij nooit, zodat zijn moeder dacht dat hij fiks was, zonder de kleine kwalen waardoor andere kinderen last geven. Zo raakte hij gewoon aan pijnen, ofschoon zij hem daarom niet minder kwelden.
Het duurde lang eer hij lopen kon, wegens de voet, het duurde lang eer hij praten kon omdat hij bedeesd was, daarom noemde men hem achterlijk. Met die naam van achterlijkheid kwam hij op school, waar hij een ongeduldige meester trof die hem dadelijk | |
| |
een klap gaf en hem nog brutaal noemde omdat hij niet eens huilde. Makkers kreeg hij niet, hij mocht niet meedoen in het spel omdat hij immers niet goed lopen kon. Wanneer de meester eenmaal een vraag deed die niemand kon beantwoorden deed hij haar aan hem. Wanneer hij al zijn sommen goed gemaakt had verloor hij zijn schrift. Wanneer hij examen moest doen werd hij ziek, niet eenmaal, maar ieder jaar, tot eindelijk zijn vader zei dat het schoolgeld aan hem verkwist werd. Maar welk ambacht zou geschikt zijn voor een jongen die niet genoeg geleerd had, achterlijk en gebrekkig? Hij werd bij een schrijnwerker in de leer gedaan die een week daarna naar de gevangenis moest. Hij kwam bij een timmerman waar een balk op zijn hoofd viel zodat hij twee maanden liggen moest. Daarna werd hij bediende bij een drogist, hij verloor een zakje penningen en werd de deur uitgejaagd. Toen kwam hij bij een goedhartig man, een kruidenier die zelf weinig fortuinlijk was in het leven en medelijden met Engeltje had waardoor hij veel door de vingers zag. De baas troostte hem zelfs wanneer hem iets onaangenaams overkwam en Engeltje hield van hem meer dan van zijn ouders. Hij bleef zeven jaar in de winkel en deed zo zijn best dat de kruidenier hem de zaak had kunnen toevertrouwen ware het niet dat er telkens iets verkeerd ging buiten de schuld van de jongen. Het liep zelfs slecht met de zaak en de kruidenier dacht dat het Engeltje was die de tegenspoed aantrok, maar hij haalde de schouders op, zeggend dat de tegenspoed toch ergens moest zijn. En toen hij op een dag niet meer betalen kon en in gijzeling ging, schonk hij Engeltje nog een stel klederen en drukte hem zo de hand dat het de jongen was of zijn broeder hem verliet. Die baas was de enige glans die hij ooit zag, maar nu die verdween was het ook gedaan met alle vriendelijkheid.
Neen, zo was het niet. Engeltje ontving nu zelfs het beste, dat hem gegeven kon worden, hoewel het nog langer dan een tijdje zou duren eer hij dit vermoeden kon.
Buiten het stadje lag een klein kasteel, bewoond door een moeder en haar dochter, die hij voortaan de oude en de jonge meesteres zou noemen. Zij heetten de laatsten van een geslacht met de deugden en de ondeugden van een traditie in verval en het scheen dat de omstandigheden hen misplaatst hadden in de wereld, edelvrouwen arm en eenzaam.
Mensen als Engeltje, bij hun geboorte al door een klap weer- | |
| |
loos gemaakt, worden altijd de dienaars van andermans belang of gril. Een achterlijke sukkel mocht al blij zijn als iemand hem aankeek. Hij had weliswaar de jongensleeftijd overschreden, want al de schoolgenoten waren gevestigde burgers, de meeste met een gezin, toen hij op dat kasteel ontboden werd. Hij mocht daar huisknecht zijn en hij zou een loon ontvangen, gering omdat hij nog leren moest, maar de eer om in een aanzienlijk huis te dienen, telde veel.
Toen hij de deur binnentrad voelde hij zich klein en hij beefde, misschien, zoals hij dacht, door de stilte van het huis. Hij ging zeer zacht de trap op en toch hoorde hij de echo van zijn treden uit een donkere gang.
De meesteressen lachten zo luid als boeren toen hij in zijn livrei voor hen verscheen. Engeltje, zeide de oude, ik vrees dat er van jou geen knecht te maken is. Maar de jonge, die nochtans ouder was dan hij, beschouwde hem met vaste ogen en zeide dat de kapper hem maar veranderen moest en dan zou zij hem verder leren. Bij het tafeldienen de eerste avond struikelde hij door een scheur in het tapijt en het blad met twee voorvaderlijke borden viel. Engeltje, zeide de oude meesteres, die schade kost drie maanden van je loon. De jonge keek hem slechts aan. Dat deed zij telkens onder het eten en telkens voelde hij iets onaangenaams. Hij stond naast het buffet en de ogen opslaande kreeg hij een kleur, zo zonderling keek zij hem aan. Engeltje, zeide zij terwijl zij opstond, je moet je nagels knippen.
Binnen een maand zag hij er welverzorgd uit en kende hij al de plichten van een deftige huisknecht. De andere bedienden vermeden hem en wanneer hij iets vragen moest, wendden zij het hoofd af; alweer, dacht hij, omdat hij minder was dan anderen.
Op een dag dat het regende gaapte de jonge meesteres en zij zeide: Engeltje, je moet leren zingen en gitaar spelen, je bent wel lelijk, maar ik verveel mij en ik wil horen hoe je zingt.
En zij gaf hem een oude gitaar. Hij wachtte tot hij loon had ontvangen, daar kocht hij snaren van en enige liederen, en de luitmaker zong hem de liedjes voor. Hij had nooit gezongen, niemand hoorde hoe hij zich oefende naast zijn bed op de vliering, behalve het holle huis, dat in echo hem nazong dat hij er bang van werd. Maar toen de jonge meesteres zich herinnerde dat zij hem een gitaar gegeven had en zeide dat zij een lied wilde horen, zong hij zo goed, dat zij even de vork neerlegde en hem nog vaster aankeek.
| |
| |
Engeltje vond het vreemd. Eigenlijk had hij nooit op het ongeluk gelet, hoe en wanneer het kwam. En nu viel het hem op dat het kwam van het ogenblik dat hij voor de jonge meesteres zijn liedjes zong. Hij moest een couplet afbreken omdat er aan de voordeur geklopt werd. Hij keerde terug, langzaam en geruchtloos zoals hem geleerd was, met een brief op het zilveren blad. Mevrouw de gravin las, zette haar bril af en weer op, las nog eens en viel plotseling met hese stem tegen Engeltje uit: Hond, dat je mij die tijding brengt, scheer je weg, aterling!
Met open mond keek hij naar de jonge meesteres. Er kwam een puntige trek op haar gelaat terwijl zij sprak: Het is niet te verwonderen, waar hij is daar is ongeluk, maar wij zullen hem wel leren. Hij ging langzaam de deur uit met de gitaar in de hand.
Toen hij weer aan de ontbijttafel diende merkte hij dat het nog stiller was in huis. De oude meesteres at niet, de jonge keek lusteloos naar buiten. Zij wenkte hem te volgen naar het prieel, daar het zij hem spelen en zingen. Het was een oktobermorgen met droppels aan de gele blaren. Terwijl hij zong zag hij een wagen die voor de deur stilhield, drie mannen traden binnen. Bij zijn tiende liedje kwamen zij weer buiten; de eerste met de zware kast waarin de staatsieklederen geborgen waren, de tweede met de kast voor het tafelzilver, de derde met de kist voor de juwelen. Een andere man bond nog de twee oude paarden uit de stal achter de wagen, die toen wegreed. Zing voort, zeide de jonge meesteres. Engeltje zong en zag de koetsier en de staljongen, het linnenmeisje en de kamenier met hun pakken en bundels uit de deur komen en heengaan onder de gele bladeren. Dat is jouw schuld, Engeltje, zeide de jonge meesteres, maar je krijgt het wel betaald.
Die avond diende hij een magere maaltijd. Laat die knecht niet zingen, zeide de oude meesteres en de jonge sloeg haar ogen niet van hem af.
Voor zingen had hij ook weinig tijd, want wel was het kasteel niet groot, maar de oude kok zeide dat hij nu meer kon slapen en anders was er niemand om al het werk te doen. Toch eiste de jonge meesteres nog meer van Engeltje. Zij beval hem naar haar kamer te komen en luisterde voor het venster zittend naar zijn liedjes. Geen wonder dat het stof zich ophoopte en het spinrag allengs lager hing in alle zalen.
Engeltje merkte dat er telkens iets gebeurde wanneer hij ge- | |
| |
zongen had en het vonkje in de ogen van de jonge meesteres werd telkens scherper. Na ieder liedje dat hij zong volgde een klein ongeluk en soms iets waar hij alleen naar gissen kon door de zuchten van de oude meesteres en de schimpwoorden van de jonge. Dat komt van het zingen, zei hij tot zichzelf, wanneer er een schotel uit zijn hand viel, ik zal maar een ander lied verzinnen. Dan zat hij naast zijn bed en bedacht iets nieuws, en de echo van het huis zong het na. En telkens wanneer hij het de jonge meesteres had laten horen kwamen er mannen met slechte tijdingen of zij droegen een kast, een tafel of een schilderstuk weg. En zij zeide: Engeltje, al wat je doet brengt iets kwaads in huis, als je geen beter lied weet te zingen loopt het niet goed voor je af.
Hij deed zijn best, maar hij zong slecht, al wat zijn handen moesten doen ging verkeerd en hij werd bang voor de jonge meesteres.
Het huis werd leeg. Het was weer een herfstdag toen het Engeltje opviel dat de jonge meesteres veel meer grijze haren had gekregen, hij dacht dat het zijn schuld was. Zij had hem vinnig uitgescholden en gezegd dat hij oud werd, dat zijn stem kraakte en dat zijn liedjes haar al lang verveelden. Het allerbeste dat hij verzinnen kon had hij al voor haar gezongen, maar hij spande zich in, hij verzon weer iets nieuws, iets dat haar aan de jeugd kon doen denken, aan lente en blijde harten. En toen zij het hoorde zuchtte zij ook en keek hem aan. Engeltje, zeide zij, wees voorzichtig.
Aan de maaltijd, nu voor een kale tafel met één kaars en de twee overgebleven borden, zeide zij: Laat dat lied van de jeugd en de blijde harten eens horen. Hij zong en na het laatste couplet viel het hoofd van de oude meesteres voorover en zij gaf de geest. De jonge keek hem aan met een lach op het gele gelaat. Er kwamen stille mannen die de oude meesteres wegdroegen.
Engeltje vond het vreemd. De wereld leek hem een schimmenspel waar met stokken werd geslagen op een onzichtbaar hoofd. Het was te begrijpen dat hij aan schimmen dacht in een huis waar nu niemand meer ging dan de jonge meesteres met voetstappen zonder gerucht, zodat hij de gewoonte kreeg in gangen en zalen achter zich te kijken, en dat hij aan stokken dacht kwam misschien omdat hij altijd zichzelf van alle ongeluk de schuld gaf.
De jonge meesteres had veel meer dan ooit behoefte aan liedjes. Hij deed wat hij kon voor haar. Zij begon hem ook te verwijten | |
| |
dat hij niet genoeg brood op tafel zette, alsof zij niet wist dat het kleine stuk dat zij at zijn eigen brood was. Toen hij merkte dat de bakker niet meer kwam, liep hij naar het stadje en de nabijgelegen dorpen en hij zong daar en ging met de muts rond. Er waren altijd omstanders die keken naar de livrei en sommige gooiden hem ook een duit toe. Maar dikwijls verloor Engeltje het geld weer en wanneer hij brood had kunnen kopen gebeurde het wel dat hij het in de modder het vallen. Engeltje, zeide zij dan, je bent een slechte knecht, je geeft mij niet wat ik hebben wil, je gaat maar uit en je laat mij verhongeren. Van de dag dat je kwam is alles verkeerd gegaan.
Hij zag inderdaad dat zij mager werd, oud, geschrompeld. Zij keek hem aan met de oogleden halfgeloken zoals een kat die loert. Waar hij ging in het duister huis volgde haar schaduw hem, soms snel verdwijnend en soms langzaam naderend. Er moet brood zijn, dacht hij, anders verhongert zij en het is mijn schuld dat zij arm is geworden.
Hij zong niet alleen, maar hij bedelde ook langs de straat en die dag droeg hij een groot brood onder de arm naar huis. Op een donkere plek werd hij aangevallen door een dolle hond, hij viel, hij brak een arm en het brood vond hij niet terug. Hij strompelde de trap op naar de vliering.
Het was nacht toen hij wakker werd door doffe geluiden, of er stukken van de muur vielen. En hij hoorde de stem van de jonge meesteres beneden, veel luider, veel bozer dan hij ooit gehoord had. Engeltje, riep zij, Engeltje, verachtelijk schepsel, je hebt mij laten verhongeren, maar ik zal je wel krijgen, ellendeling.
Hij hoorde op de trap gestamp of haar voeten groot en zwaar geworden waren, gezucht als van een dier. En toen de deur opening stond zij daar in een gele gloed, uitgehongerd, met brandende ogen, slangen om het hoofd en vuurrode klauwen. Engeltje, zeide zij met grommende stem, je hebt mij slecht gediend. Ik ben het ongeluk en een prooi moet er altijd zijn.
Engeltje sloot de ogen. De furie naderde, zij boog zich, zij keek naar het gelaat en deinsde voor het licht dat daar begon te glanzen.
|
|