| |
| |
| |
De luistervink
Er was eens een luistervink die een buitenmatige straf voor zijn ondeugd ondergaan zou hebben indien hem niet op het allerlaatste ogenblik een reddende hand was toegestoken. Hoewel de straf, die hij ogenschijnlijk tegemoet ging, al te zwaar geweest zou zijn, de redding, dit zij reeds in de aanvang opgemerkt, had hij evenmin verdiend; het was een buitenkansje dat de ene boosdoener in de schoot valt, de andere niet, zonder dat men er een verklaring van kan geven.
De geschiedenis viel in Haarlem voor, hetgeen weinigen verwacht zouden hebben, want welke geringe gebreken het volk van Haarlem ook mogen aankleven, de nieuwsgierigheid behoort daar niet toe. Men zou dit geval een uitzondering kunnen noemen en dat zal het waarschijnlijk ook wel zijn daar men er bij mensen, wier ouders en voorouders in die stad geboren werden, nog altijd van hoort spreken alsof het een bijzondere gebeurtenis was. Uit kiesheid jegens talrijke, een goede faam genietende en heden ten dage in Haarlem gevestigde lieden, die dezelfde achternaam voeren en wellicht in de verste verte niet met die luistervink verwant zijn, wordt hij hier slechts bij zijn voornaam Matthes genoemd. Degenen, die menen wel met hem verwant te zijn, kunnen zich troosten met de gedachte dat dit alles lang geleden gebeurde en dat de tijd vergevensgezind is, ja zelfs de meeste zonden doet vergeten.
Hij was weinig bemind bij zijn buurtgenoten en hij had ook geen eigenschappen om hem bemind te maken. Dit viel te meer op omdat men gerust kan zeggen dat op de Bakenessergracht huis aan huis enkel beminnelijke mensen woonden. Aan die gracht wonende, zowel aan de schaduwzijde als aan de zonzijde, kon men eigenlijk niet anders dan zachtmoedig en welwillend zijn en dat is nog altijd zo. Men moet die gracht, zoals zij vroeger was, gekend hebben om dit te verstaan. Ieder huis was een rustverblijf, 's zomers koel in het lommer van de bomen; de kaden waren zo smal dat er zelden het geknars van een sleper gehoord werd; werkplaatsen vond men er niet, behalve de wijnkoperij | |
| |
naast het huis van Matthes, en een wijnkoperij is een nering zonder gerucht. Bijna voor ieder venster zag men, achter de hor en weerspiegeld in het spionnetje, een grootmoeder zitten. Daar blijkt uit hoe rustig het op die gracht was, en waar rust heerst en oude heden wonen vindt men gewoonlijk de goede wil, die het leven met de naaste aangenaam maakt. Er kon van Matthes niet gezegd worden dat hij de mensen hinderde, maar zij vertrouwden hem niet. Reeds als klein kind, dat nauwelijks lopen kon, had hij een mate van nieuwsgierigheid getoond die geen enkele der grootmoeders kon behagen.
De nieuwsgierigheid is een ondeugd, waarvan gewoonlijk de behepte weinig voordeel trekt, behalve in gevallen zoals die van de waarzegster en de loterij speler, maar dat zijn heel andere verhalen; de personen echter, ten wier koste die ondeugd wordt bedreven, vinden haar meestal onaangenaam, ook al ondervinden zij er geen nadeel van. Het zal geen eerlijk mens schade doen als zijn gesprek wordt afgeluisterd en toch zal het zijn wrevel opwekken. Nieuwsgierigheid naar hetgeen de toekomst verborgen houdt kan, aangezien er wellicht een geldige reden voor is, wel eens door de vingers gezien worden, maar nieuwsgierigheid naar andermans zaken, belangrijk of niet, wordt algemeen afgekeurd.
Matthes dan had een nieuwsgierige inborst en in plaats naar zijn vader te luisteren en deze neiging te beteugelen, kweekte hij haar aan met het genot dat de ondeugdzame zo dikwijls in zijn ondeugd heeft. Zijn vader was deurwaarder bij het gerecht, het spreekt dus vanzelf dat hij geen kromme eigenschappen kon velen. Vooral wanneer hij bemerkte dat de grootmoeders met een licht hoofdschudden over zijn zoon spraken, ergerde hij zich over hem. Eens op een zomeravond betrapte hij hem. Het venster van zijn buurman, een draaier in ruste, stond wijd open toen hij op zijn gemak naar huis keerde en opziende ontwaarde hij op een tak van een boom, dicht bij het venster gebogen, zijn zoon die aandachtig luisterde naar hetgeen de draaier met zijn hardhorende vrouw besprak. Hij nam een steen op en hij trof Matthes, die huilend op de grond viel, dadelijk gegrepen werd en naar huis gesleept, waar hem, onder een de avondrust verstorend geraas, een kastijding toegediend werd. De vader maakte toen korte metten. Hij meende dat hard werk de ondeugd wel de kop zou indrukken, daarom bracht hij de jongen in de leer bij een koekenbakker op de Botermarkt.
| |
| |
Er viel op de plichtsbetrachting van Matthes niets aan te merken. In sommige gevallen gaat de nieuwsgierigheid gepaard met haar beschaafdere zuster weetgierigheid en Matthes deed zijn best in de bakkerij alles te leren, wat hem te pas kon komen. Hij was vlijtig en eerlijk, hij snoepte niet en de patroon zou gewis tevreden over hem geweest zijn, ware het niet dat de dochters zich over hem te beklagen hadden. In hun slaapvertrek, gedeeltelijk boven de bakkerij gelegen, deden zij ook hun naaiwerk. Al kort nadat hij in dienst was genomen ontdekten zij Matthes, die op een afdakje was geklommen en, menend dat niemand hem zag, nu eens naar binnen gluurde, dan weer de hals strekte om te luisteren wat zij zeiden. Zij vertelden het hun vader, die hem een pak slaag beloofde en hem, bij herhaling van het geval, ook toediende. De bakker maakte zich over deze onbescheidenheid geen zorgen, maar toen er klachten van de klanten kwamen, trok hij een bedenkelijk gezicht. Eerst was het de notaris op de Oude Gracht, die liet weten dat hij bij een andere koekenbakker zou gaan als de kwajongen het nog eens in zijn hoofd durfde halen de gang binnen te sluipen en aan de deur van de zaal te luisteren, terwijl daar vergadering van erfgenamen was, gelijk hij gedaan had toen hij de zaterdagse taart moest bezorgen. Een dergelijke boodschap zond de kousenmaker in de Anegang, die nog wel in de vroedschap zat. Matthes had zich daar, onder voorwendsel op de lege bus te wachten, onder de toonbank verscholen en een vertrouwelijk gesprek gehoord, waaruit bleek welke stadgenoten achterstallig waren met de rekening en welke stipt betaalden. De bakker kon zich de ontstemdheid voorstellen en hij onthaalde Matthes niet alleen op een zwaar pak slaag, maar hij waarschuwde tevens dat hij hem gedaan zou geven als hij niet beter oppaste. In plaats dit te doen maakte de jongen het nog bonter. De schout, bekend als een zoetekauw, bestelde eens in de week derdehalf pond suikerbonen, die in de schoutzaal van het stadhuis bezorgd moest worden. Toen nu op een morgen een heer uit Bloemendaal over een zeker vergrijp kwam spreken, waarbij hij uit beleefdheid de schout een anker malvezij toezegde, had Matthes weten te treuzelen zodat men hem niet opmerkte. Hij had op staande voet elf geselslagen ontvangen, en de schout liep nog bij de bakker aan om ook tegen hem uit te varen. De maat loopt over, zei de bakker, en hij schopte Matthes de deur uit.
Nu nam de vader hem bij zichzelf in de leer. Hij dacht dat de | |
| |
jongen, zo nabij verkerend met de wrekende hand van het gerecht, wel spoedig beseffen zou wat geoorloofd is en wat niet. Matthes bezorgde papieren aan huis, plakte hier en daar in de stad waarschuwingen, vermaningen en oproepingen aan de muur en kwam, waar beslag gelegd was op de boedel, morgen en avond kijken of het zegel nog ongeschonden was. Hij maakte zich nuttig bij de deurwaarderij. Zijn vader scheen nu meer te weten van zijn stadgenoten en de man vergat dat de wijze, waarop hij zekere zaken te weten kwam, verderfelijk was voor zijn zoon. De jongen spiedde en luisterde in alle hoekjes en gaatjes.
Een kruik, ledig en gesloten, kan lang te water varen, maar er komt, naar het oud gezegde, een ogenblik waarop zij breekt. Dit ogenblik naderde voor de nieuwsgierigheid van Matthes zonder dat hij het merkte. Op ondeugd volgt straf, soms ook op deugd, daar is geen regel voor. De geniepige gewoonte van Matthes werd geboet.
Er was in die dagen uit een weiland aan de Glip een koe gestolen. Hoewel geen enkel zijn naam dorst noemen wist een ieder in de stad wie de dader was. Alleen Matthes wist het niet; zo zette een grillig toeval hem de nieuwsgierigheid betaald.
Natuurlijk hield het gerecht in Haarlem zich in alle zaken strikt aan rechtvaardigheid en onpartijdigheid, maar het was niet alziend. Het zag de koedief niet. In die tijden wisten de burgers te voorzien in de gebreken van het gerecht door een misdadiger, die hun rechtsgevoel beledigd had en door de heren van de wet niet ontdekt kon worden, de strafte geven die hem naar hun oordeel toekwam. Er bestond een veemgericht waarvan niemand de leden kende, zelfs de plaats waar zij vergaderden bleef verborgen. Behalve voor Matthes, die op een avond ergens in de buurt van het Begijnenklooster op een zolder kwam gekropen en, achter een dwarsbalk schuilende, een zitting bijwoonde.
Een geval, waarin het geheim recht de taak van het openbaar moest overnemen, had zich voorgedaan. Men had andere en strengere begrippen van misdrijf en straf dan nu. Een moord werd meestal met een geldboete gelost, dikwijls door de vingers gezien, soms aangemoedigd. Voor koediefstal of brandstichting van een hooiberg eiste het rechtsgevoel vierendeling, verbranding aan de staak of, bij een gunstige beschikking, ophanging aan de galg tot er de dood op volgde. Er was een koe gestolen, het gerecht zat met de handen in de schoot, maar het veem waakte.
| |
| |
Matthes schouwde toe ijskoud tot in het hart. Hij wist wat zijn lot zou zijn als een van die mannen ook maar vermoedde dat hij hen bespied had, zij zouden hem worgen nog voor hij iets verklikken kon en met een steen aan de hals in het Spaarne werpen.
Aan de tafel, gedekt met een zwart kleed waarop in het midden een weegschaal, een zandloper en een doodshoofd, zaten dertien mannen van het hoofd tot de voeten in zwarte kappen gehuld. Achter hen stond een man in een rode kap, met een zwaard in de hand. Aan de andere kant van de tafel, voor de hoofdman van de rechters, stond een mannetje, maar toen Matthes goed keek, zag hij dat het een pop was. De mannen spraken, ieder op zijn beurt, en soms herkende hij een stem. Zo hoorde hij dat de kleine aan de hoek de slotenmaker was, een bijzonder valse man, aan wie hij een hekel had, en die naast de hoofdman zat, met een dreunende stem, kon niemand anders dan de hoefsmid uit de Zijlstraat zijn, een bijzonder sterke man, die hij ook niet mocht. De slotenmaker sprak tot de pop: Heb jij die koe gestolen?
Natuurlijk kwam er geen antwoord, maar toch deden zij allen dezelfde vraag. Toen sprak de hoofdman: Broeders, hij staat te liegen. Een elk weet dat hij het beest naar Sassenheim heeft gebracht en daar heeft hij het verkocht aan de slager van de prins. Daarom durven de heren hem niet aan. Maar wij zullen hem wel klein krijgen. Ik spreek het schuldig uit.
Allen herhaalden: Schuldig.
De hoofdman stond op, raakte beurtelings weegschaal, doodshoofd en zandloper aan en sprak het vonnis uit: Wij, broeders van de ware gerechtigheid, veroordelen Matthes - en hierop volgde de achternaam, die verzwegen wordt - ter dood omdat hij een koe gestolen heeft uit een weiland aan de Glip. Wij laten het aan onze rode broeder over het vonnis binnen twee weken te voltrekken zoals hij wil, hetzij door ophanging, hetzij door worgen, verdrinken of steken, als hij maar zorgt dat het stil gebeurt, zonder dat de schuldige erop bedacht is. Het heilige gerecht sta ons bij.
Ieder van hen blies de kaars uit die voor hem stond. Matthes zag hen weggaan, een voor een. Hij had willen schreeuwen dat hij het niet gedaan had, maar zijn mond bleef toe van de angst. Het was pikkedonker toen hij daar nog zat, klappertandend en zwetend. Eerst toen er door het raampje wat licht van de morgen scheen, kroop hij weg. Buiten keek hij rechts en links of er iemand op hem loerde.
| |
| |
Op de Grote Markt, verlaten in de grauwe morgenschemer, deed de frisse lucht hem goed. Een diender van de hoofdwacht stond naar hem te kijken en dacht er het zijne van dat Matthes zo vroeg al op de been was. Matthes wilde dadelijk naar de kerk gaan om de heiligen te bidden hem bij te staan, maar de deur was nog gesloten. Hij wachtte en hij vroeg zich af of zij wel zouden toelaten dat een onschuldige gestraft werd. Binnen twee weken, had de hoofdman gezegd, en dat kon evengoed deze morgen zijn als over veertien dagen, of dertien, want de vorige avond telde al mee. Hij dacht dat hij het beste deed zo min mogelijk op straat te komen, in geen geval na donker. Nadat hij gebeden had liep hij zo hard naar huis dat bakker en melkboer hem tegen wilden houden om te vragen waar de brand was.
Men zag hem zelden en wanneer men hem ook zag liep hij zeer haastig, telkens omkijkend, behalve bij een hoek van een straat, waar hij voorzichtig werd en tuurde, zodat ook de voorbijgangers gingen turen. Hij werd meer dan vroeger in de kerk gezien.
Niemand wist welke folteringen hij leed, iedere dag erger bij het vorderen van de termijn. Twee dagen voor die verstrijken zou zag een timmerman, die daar te doen had, hem verscholen achter een boom bij het galgeveld. Matthes had de straffen, die hem boven het hoofd hingen, in gedachte goed onderzocht. Van verdrinking ijsde hij, van worging draaide het hart hem om, van steken met een mes kreeg hij kippevel. De gedachte aan de galg maakte hem weliswaar misselijk en duizelig, maar als het hem gevraagd werd zou hij dat toch verkozen hebben. Nochtans bleef hij hopen op uitkomst. Op de voorlaatste dag verliet hij het galgeveld niet opdat, als de rode broeder hem hier vond, het makkelijkst de galg zou zijn. Ja, hij dacht er zelfs aan uit eigen beweging aan de galg te gaan hangen, want hij kreeg genoeg van al die angst.
Er woonde echter in het allerkleinste huisje van diezelfde Bakenessergracht een oude vrouw die er meer van wist en een goed oogje op hem had. Zij ging nooit uit, zij zat altijd bij haar koffielicht, zij ontving zelden bezoek. Maar wanneer er iemand bij haar kwam kon hij alles horen wat er in Haarlem geschiedde. Zij wist alles van iedereen in de stad. Kwajongens scholden haar voor toverkol; een ouderling, nog wel een neef van haar, sprak soms van heks. Nuchtere personen zeiden dat zij de grootste luistervink was die ooit bestaan had, hetgeen betwijfeld mag worden | |
| |
omdat zij nooit uitging, tenminste sedert dertig jaar. Toen Matthes op zijn laatste dag voorbijging met gebogen hoofd, tikte zij op de ruit en liet hem binnen.
En nadat zij hem uit haar busje een halletje had aangeboden, vroeg zij hem of hij wist dat een zekere Matthes, met dezelfde achternaam, die morgen uit het Spaarne was opgevist. Matthes zuchtte diep en wilde haar in zijn armen nemen, maar zij liet dat niet toe en noemde het onchristelijk zoveel vreugde te tonen wanneer men hoort dat er een man is opgevist.
Matthes deed zijn best het luistervinken af te leren, maar daar het hem niet lukte zond men hem naar de Oost. Hij werd een welvarend man en liet bij zijn verscheiden een fraai legaat voor het oudevrouwenhuis.
|
|