kwijnen, ik smeek het je, maar kom en wees mijn vrouw.
Ach man, antwoordde zij, ik ben immers getrouwd.
Hij lachte zacht, zijn ogen schoten licht.
Wat dwaasheid, zei hij, zou je tot het einde van je dagen gebonden moeten zijn als een slavin en werken voor een man waar je niemendal van houdt? Je weet niet hoe het zijn zal als je met mij meegaat, iedere dag een feest zolang de zon schijnt. Hoor mij aan, beminde. Al jaar en dag zwerf ik de wereld rond om de allermooiste vrouw te zoeken, dochters van koningen en prinsen heb ik aanschouwd, ik had de keuze tussen meer dan honderd, allen mooi, maar geen enkele mooi genoeg voor mij. Nu heb ik jou gevonden, de allermooiste van heel de wereld, een schat verborgen in het donker en door geen mens gezien. Je schoonheid heeft mijn bloed in brand gestoken en mijn hart versmacht. Kom, beminde, kom, ik zal je geven al wat je ziel begeert.
Klasientje staarde naar het veld voorbij de bomen waar haar man die dag gespit had. Hij wachtte zo lang dat zij iets zeggen moest en zij zeide: Je bent maar een kramer, wat praat je dan van koningsdochters? Je bent arm, wat zou je mij kunnen geven?
Hij legde de vinger op de mond, hij zeide zacht: Kijk, beminde, daar achter het loof wordt de zon al rood. Straks klinkt de avondbel. Je hebt thuis nog voor de pot te zorgen. Ga, maar kom morgen weer, dan zal ik je vertellen, wat ik je geven kan.
Hij was het die vertrok en zij die nog wat stond, tot zij zich omkeerde en de schouders ophalend de pot ging koken. Zij geloofde niets van al hetgeen hij gezegd had, ofschoon zij het toch wel geloven wilde. Zij vond dat hij anders gesproken zou hebben als niets ervan waar geweest was, mooie woorden vindt men zo maar niet.
En die avond en die dag daarna had Klasientje veel te denken, en zij deed haastig haar werk om gauw nog meer te horen. Zij zag hem nergens in het bos en dat hinderde haar. Na het eten had zij het zo warm in huis dat zij het niet uit kon houden, zij zeide dat zij een loopje wilde maken, maar haar man, die voor de deur zijn pijp rookte, was te moe om mee te gaan.
Het was al na de avondklok, dit wordt uitdrukkelijk vermeld.
Bij de boom, die haar nu goed bekend was, wachtte zij maar even toen zij hem naderen zag.
Beminde en allermooiste vrouw, sprak hij, en wil je weten wat ik je geven kan, geef mij je hand en luister. Ik heb mij als kramer