| |
| |
| |
De schilder en het allerschoonste
Er was eens een schilder die veel bemind had en soms niet wist of hij altijd hetzelfde had bemind. De waarheid kon hij nog niet kennen want hij wist evenmin of hij zelf niet een ander was geworden dan die hij vroeger was.
Hij hoorde in zijn jeugd muziek waarvan hij leerde te verwachten het allerschoonste nooit te zien. Een stem en een piano zongen en riepen naar het licht, en hij zat naar de tuin te kijken, de bomen bleven stil en waar de tonen zich verscholen ging hem een oog voorbij. Misschien viel daar een blaadje, hij zocht, maar vond er nooit iets weer. Hij wist al van die schemeringen dat alles anders werd dan hem geleerd was te verwachten en alles was altijd nieuw.
En op een dag toen hij nog klein was, met potlood en papier, zag hij een oog, een blaadje terwijl hij keek gemaakt, en van die verre dag al wist hij dat het liefste naar zijn zin uit eigen hand zou komen, hoe hij ook anders zocht. Hij tekende gezichten, bloemen, een mond, een kelk, gezien op straat of in de tuin, want in het lege huis verscheen geen andere gestalte dan van de oude meid en soms zijn vader in de avond.
De kast werd vol met tekeningen die hij alleen begreep. Hij voelde allengs in het potlood een wonderlijke beweging, die met veegjes en een lijn een duidelijk gezicht kon maken, een dat hij kende en verlangde, een dat hij vroeger had gezien toen hij muziek van stemmen hoorde; een neergeslagen oog, een bloem die viel, iets dat hij zich herinnerde of hij het zelf geweest was, hij wist niet waar of wanneer, alleen dat het bestond en ook bij hem terug zou keren.
En eens ontdekte hij in kleuren een eigen licht en aard. Hij zag van rood en blauw een lach die niemand anders kende, van blauw vooral, koel als de morgen, van rood en geel de kracht, van wit niets dan de stilte. En elk gelaat kwam nu te voorschijn met eigen kleur en lach, er was geen tijd dan om te tekenen.
Wat hij gemaakt had lag eens onder het venster rondom gespreid. Hij zag verbaasd niets dan gelijkenis, dezelfde ogen, de- | |
| |
zelfde bloemen, hetzelfde wit en blauw, en wel verschilden de gezichten, maar dezelfde keek hem aan. Hij dacht toen aan de stem die vroeger hoog in de schemer zong, dat was zijn moeder en haar ogen had hij altijd gezocht, maar andere gezichten kwamen en zagen hem even aan en andere bloemen gingen open dan hij vroeger had gedacht. Van geen van alle kon hij zeggen of zij de beste was, want geen van alle was de beste die eenmaal komen moest.
En toen hij uit de lichte tijd van huis en bos en duinen een jonge man werd in de stad en andere dingen hoorde, hield hij de stapel tekeningen liever dan alle boeken. Hij leerde en deed zijn taak, maar hij dacht aan een bloem en aan een oog.
Een vriend had hem gesproken en het tijdverdrijf verklaard dat hem het liefst was. En hoewel hij niet geloofde dat schoonheid gezocht mag worden, zoals die vriend gezegd had, zocht hij voortaan zoals de kunstenaars doen. Zijn huis werd in die tijd gesloten, hij ging naar de grote stad om het schildersvak te leren bij een meester.
Voor het eerst zat hij te kijken naar een model. Zij was niet mooi, zij had niets dan verveling en soms een scheve blik voor hen die rondom zaten. Er kwam een andere, een treurig meisje, het donker van haar verdriet kon hij niet tekenen, hoe lang hij ook staarde wat het kon zijn. En na de ene weer de volgende die niets van schoonheid had, hij dacht dat zij geen vrouwen waren, maar vormen waarin zijn hand niets kon vinden van wat zij vroeger deed, niets dat de gloed verwekte en weemoed daarna. Alleen omdat hij het vak moest kennen ging hij naar die school.
Hij leerde dat het rood altijd vooraan moest komen, het blauw trok zich terug, het wit zag hij niet bewegen. Dit was genoeg om naar de kleuren een tijdlang meer te zien dan naar de vormen van een model. En wijder blonken toen de kleuren, een enkel rood van het palet maakte een hemel van robijn, voor een plant met rozen tuurde hij diep in oneindigheid en voor het wit van margarieten zag hij al wat hij denken kon van een morgen tot een nacht. Maar het liefste was hem het altijd wijkend blauw. Hij had een turkoois en korenbloemen. Hoe hij ook staarde en keek, dezelfde die daar telkens uitkwam verzonk weer langzaam weg. De glans, die het meest naar de verte verlangen deed en het verlangen dan misleidde, kwam altijd uit het blauw.
Geen verf wees hem de weg in het raadsel van korenbloem en | |
| |
turkoois, maar onverwacht vond hij dit wonder in een oog dat openging en lachend en glinsterend in een eenzame straat in de zon verdween. Dezelfde dag vond hij het meisje, dat dit blauw verborgen hield, terug in de schaduw, en hij sprak met een nieuwe stem. Zijn naam, door haar genoemd, klonk anders dan hij geheten had, hij was niet meer die hij geweest was nu een ander in hem woonde. Hij dacht dat het blauw aan niemand dan aan haar behoorde.
Maar toen hij om dat blauw te kennen haar portret geschilderd had en lange dagen van haar ogen en haar mond al wat hij zien kon waargenomen, vergingen licht en geluk en had hij niets meer dan een meisje met een arm gezicht, verlaten van de schoonheid. Misschien had hij die teruggevonden als hij verder had gezocht en meer dan de kleur haar ogen zelf had aangezien, want toen hij ging en zij ze neersloeg, had hij een arm portret en zij bleef, gebogen, maar in een gloed die hij niet zag.
Naar bloemen en kleuren kon hij niet terug nu hij geleerd had dat zij zonder het glanzen van een oog dit ene licht niet hadden dat een mens veranderen kon en naar het schoonste doen verlangen. Hij twijfelde of in dat meisje de waarheid niet was geweest omdat haar ogen de diepte misten van het blauw; hij vroeg of in de ene het licht der andere kon zijn, of ooit wel vrouw en bloem kon hebben wat ieder zelf behoort. Toch bleef hij naar haar verlangen die een stem had als een korenbloem en rees naar de avondhemel met een toon die verdwijnt, en hij wist zeker dat zij wachtte, haar ogen zagen hem aan, nabij in volle straten of ver in de donkere nacht.
Hij ging op reis om die blik te zoeken naar landen waar de zon met bloemen speelde. Op hoge kusten, verdwaasd van blakend wit en blauw, hield hij de armen open voor de verste horizon, voorbij de warrelende stroom van kleuren van bergen naar de zee. De zuidenwind trok hem voort naar het blauw waar Hellas was. Hij kwam voor Hera en Aphrodite, wit in het stille marmer, en hij bleef staan voor het maanlichtraadsel in Artemis. Die verkoos hij zonder aarzelen en hem ontging de gunst der anderen. Hij tekende het beeld der jaagster die nimmer een mannenoog kon dulden en de bespieder blind sloeg of in een doolhof voerde. Geen man heeft ooit van haar geheimen de waarheid kunnen zien, alleen haar vorm en wat hij droomde van het ongerepte | |
| |
wit, maar niets van al wat haar behoorde werd ooit verklaard en niemand heeft ooit kunnen zeggen wat zij verborgen hield.
Hij vond dat het niet mogelijk was van Artemis te weten of de schoonste die hij zocht haar ogen had. En hij ging verder en kwam bij Hera, maar kende haar nog niet. Toen riep de uit schuim gestegene.
Hoog stond de hemel van die zomer, iedere dag opnieuw blonk uit een nieuwe droom licht aan de vormen die hij tekende. Maar hij zag wat hem ontbrak. Hij kon van geen godin verwachten de blik te zien of ooit de stem te horen, want zij verschijnt slechts in beeltenis.
Hij reisde door het land en vond er veel gestalten die voor Venus of Diana model konden zijn; hij zag in helle oorden vrouwen met lazuur getooid, wier blik nog smeulde van de vuren voor Astarte gebrand; verder ging hij en tekende vrouwen dartelend met brekende ritmen in hand, in voet; verder waar de aangezichten recht maar schuchter opengingen, verbaasd gelijk hijzelf. En soms ontwaarde hij een plekje in mond of oor of hals, waar een kleine glimming dwaalde van iets dat komen zou, soms strekte hij de hand naar de nieuwe kleur die ging ontluiken en dat ogenblik verzwond.
Hij keerde naar de stad terug. En in de woning, stil ofschoon nabij het druisen van de mensen, hing hij de honderd beeltenissen die alle, verscheiden in kleur, vorm, gebaar en blik, de ene en de andere roerloos naar hem gewend, of zij zusters waren naar hem keken met een enkel aangezicht. De ogen van zoveel verlangens, altijd dezelfde en altijd anders, bedrukten het eenzaam huis.
Toen zocht hij troost weer in de bloemen en bracht ze in overvloed, rondom in vazen of aan de plant, lichtend uit open kelken. Hij vond geluk in kleuren zo lang, zo diep dat hij niet verder durfde en deinsde voor de lach van iedere bloem; zo veel dat hij verstond hoe hij omringd was, duizend die wachtten en naderen wilden, maar niet de ene die hij binnen kon laten.
Het huis was vol van beeltenissen van vrouw en bloem, maar de ene ontbrak op wie stilte en leegte wachtten. En daar er in de grote stad veel mogelijkheden dwaalden, ging hij en keek en tuurde of hij haar tegenkwam.
Soms sprankte er een vonk op uit de menigte, soms liep hij een | |
| |
glimlach na, soms tuurde hij waar in de schemer een schaduw was verdwenen, maar het waren niets dan glimmeringen van boven op de stad gevallen. En hij had moede voeten, een uitgestrekte hand, leegte en redeloos geloof.
Het was in deze tijd dat hij begon te denken of hij dezelfde was die eens een stem had horen zingen en de liefste had gezien in een neergeslagen oog, een blaadje dat viel. Hetzelfde oog, hetzelfde blaadje kende hij niet meer, hij wist dat zij nog ergens waren, maar ook zij kenden hem niet. Toenmaals was hij een kind en nu een lege man die de schoonheid gezocht had; de kracht die dreef was niet veranderd, wel het hart dat keek. Want ieder van de aangezichten die langs hem waren gegaan had iets van dat, wat hij verlangde, meegenomen en al die kleine delen samen waren het aangezicht dat ergens op hem wachtte. Maar vroeger wist hij hoe het was en nu niet meer, vroeger zong een hoge en nu een lage stem.
Blauw was de avond, Saturnus flonkerde boven het plantsoen, daarachter speelde wat muziek. En uit de heesters kwam een gestalte, hij zag iets naderen dat een gelaat moest zijn, de ogen waren toe en purper, de nacht was donkerblauw en boven de gestalte blonk een turkooizen ster. De stem sprak, de droeve vreugde, nieuw en bekend, muziek ging langs de bladeren allegro mà non troppo.
Breng mij waar wij kunnen spreken.
Waarheen? vroeg hij.
Daar waar de beeltenissen zijn en de mijne ontbreekt.
Zij gingen samen met de koelte hand aan hand en zagen in het duister de hemel aan. En in de deur der woning viel van haar hoofd een bloem, hij nam die op, hij droeg die binnen, een witte anjelier. En toen de lamp was aangestoken deed zij de mantel af, maar als een sluier vielen de haren op haar borst, en toen zij was gaan zitten deed zij de ogen open. Hij wist niet of er licht van tranen hem en haar van elkander scheidde, hij kon niet duidelijk zien. Maar ergens in de mist klonk murmelend geluid, soms diepe en soms hoge tonen.
Morgen, als het dag is, sprak zij, zul je mij kunnen zien, want als ik bij dit lampje voor je verscheen, zou je aan droefheid kunnen denken en ik ben meer dan droefheid. Ik ben de schoonste, door dichters zo genoemd toen zij voor het eerst de muze hoorden en voor het eerst de oude pijn die met nieuw geluk komt | |
| |
voelden; ook door menig grijze dichter die nog verlangen bleef en eindeloos turen en dwalen naar het altijd verder doel. Ik ben de schoonste door koningen zo genoemd toen zij vermoeid van alle prachten één waarheid wilden, een enkele zoals eenmaal de jeugd getoond had en beloofd te geven. Ik ben de schoonste voor de jongen en voor de ouden en menigeen had mij vergeten tot hij later weer aan mij dacht. Bij vele namen ben ik geroepen en ik kwam bij wie mij riep, maar na een tijd werd ik verlaten en ik weet mijn naam niet meer, hij had een klank zoals melancholie. Ik wil een mens zijn, ik zoek zo lang al naar gebreken in mijn volmaakte vorm. Mijn vriend, ik heb je horen roepen. Als je mijn beeltenis maakt vind je het schoonste. Ik ga, bij het licht keer ik terug.
De nacht werd donker. Waar hij sliep gloorde de blankheid van die anjelier.
Het is niet nodig te spreken van wat het schoonste is, een ieder meent het zelf te weten en heeft daaraan genoeg, want schoonheid is zoals de hemel waaraan men geloven moet.
En toen de zon scheen en zij naderde in het doorzichtig blauw, waarvan het klaarste achter de gestalte bleef; toen hij zich ophief tot haar ogen en verder zag dan kleur en vorm en al wat zichtbaar is; en toen hij niets meer wist zag hij dat zij de schoonste was.
Zij zat en hij met de penselen, een zomer zonder tijd. En toen zij haar beeltenis gezien had veranderde haar gelaat.
Ik dank je, sprak zij, voor wat je ogen in mij hebben gezien. Wanneer de mensen de schoonste riepen en ik kwam, begreep ik niet waarom zij niets van mij verlangden. Ik dank je, ik weet het nu. Zoek verder niet.
Hij zat weer eenzaam in de kamer en keek naar het gelaat dat bij de andere, vaag en wijkend, op hem neerzag, maar stiller dan een van hen. En evenals van de andere wendde hij dra de blikken af, want hoe zij hem ook bekoorde, de enige die hij verwachtte, hij kon de droefheid niet verdragen die uit haar blauwe glans, of het haar naam was, op hem daalde, een sluier van melancholie. Zij moest een vrouw zijn, dacht hij, met meer droefheid dan de anderen, en niet het allerschoonste.
Hij dwaalde door de stad en overal zag hij haar ogen. En wat hij zocht onder de mensen was zij en zij alleen, want haar verlangde hij met al de tranen van haar glimlach.
De regen viel, de lantarens hingen boven de glimmende para- | |
| |
pluien voor een wijde lichte deur. Hij zag haar. En eer hij nog een schrede van haar verwijderd was staarde hij in een vonk van kennis: dat hij haar altijd had gezien en haar in alle tijden bemind en gebeden had, niet hier alleen, maar in streken van andere geboorte was hij aan haar verwant, zoals aan moeder of aan zichzelf. En toen hij opzag wist hij tevens dat zij gevlogen was naar andere streek. Hij zocht nog onder de lantarens, het regende heel die nacht en soms kwam uit het ruisen het geheim van haar naam nabij.
Hij ging naar huis in een gedachte als een poort.
Een bloem ontlook, een witte anjelier, er stond een plant rechtop gesproten in witte luister. En rondom zweefden de gestalten van kleur, gebaar en stem, herinnerend aan vroeger, verlangend naar voortaan.
Nu schilderde hij enkel bloemen, het was een tijdverdrijf waar beelden uit verrezen. Het was stil in zijn gedachten die enkel luisterden naar stemmen uit de schemer, een lach uit verre streken. De hand bracht bloemen voort die hij niet kende. Hij geloofde niet in dit ogenblik, maar in het ander dat de kleur had, eens gezien, en het altijd bemind geluid.
|
|