| |
| |
| |
De doodgraver en de waarheid
Er was eens een doodgraver die de gewoonte had veel te praten zowel in zichzelf als met anderen en wanneer hij zijn mening had uitgesproken aan het slot altijd zeide: Ja, de waarheid is grotesk, en zo is het. Hij heette Philcamabor, kortweg Phil. In de levendige plaats, iets groter dan een dorp maar iets kleiner dan een stad, waar hij zijn beroep uitoefende, zeide men dat hij een zonderling was, een karakter, een rare snuiter, enkel wegens die onveranderlijke mening omtrent de waarheid. Want overigens was hij een gewone man, bescheiden en beleefd, die met zijn medeburgers minder kon praten dan hij wenste.
En dat lag niet aan hem. Wanneer een bezoeker op het kerkhof, een monumentmaker, een begrafenisondernemer of een toerist, hem iets vroeg, nam hij de pet af en maakte zich gereed een half uurtje te praten. Maar een ieder liet dadelijk blijken dat het gesprek kort moest zijn, zodat hij eigenlijk veel te haastig moest zeggen: Ja, mijnheer, de waarheid is grotesk, en zo is het. Phil was niet bemind en dat had hij al geweten van de tijd dat hij een jongmaatje was. Hoe kon het anders? Waar ter wereld leeft de doodgraver die bemind en gevierd wordt of zelfs maar de gunst van het publiek geniet? Het is of het publiek weerzinnen en toegenegenheden heeft waar de verlichtste beschaving niets aan veranderen kan. Het zal in razernij een veldheer toejuichen en hem de laars kussen waar het bloed ternauwernood is afgeschrobd, maar de eenvoudige beul, die een plicht vervult, zal het eerder met stenen gooien. Er zijn beroepen waar men nu eenmaal een afkeer van heeft; de zuiveraar van stadsonreinheden wordt geringgeschat, de middernachtzendeling wordt bespot, de klokluider wordt menigmaal verwenst, maar de doodgraver wordt geschuwd. Met hem wil men niet te doen hebben. En de reden daarvan is niet dat hij weinig verdient en nooit gehuldigd wordt, maar dat een ieder, die het wel nagaat, beseft dat hij, hoe men de man ook schuwen mag, hem ten langen leste toch niet vermijden kan. Het vraagstuk van de vrijheid is hier in het spel. Naar de pasteibakker, naar de rechtsgeleerde hoeft men nooit te gaan als | |
| |
men er geen zin in heeft, naar de doodgraver gaat men ook tegen zijn zin, en wel in onderdanige houding. Daarom acht men hem niet en beschouwt men hem zonder enige welwillendheid.
Maar, of de levende schepselen hem dan niet wilden aanhoren, de dode wilden het gaarne. Hij was niet de eerste doodgraver die vriendelijk omging met degenen die aan zijn zorg toevertrouwd waren, maar hij was wel de eerste die wist dat een mens niet met de wereld afgedaan heeft van het ogenblik dat hij in een graf gelegd wordt, dat dwaalbegrip van de oude tijd. Een halve eeuw werkte hij op het kerkhof en al die jaren groeide gestadig zijn vermoeden dat zij, die daar rustten, hem hoorden en het dikwijls met hem eens waren, al antwoordden zij niet.
Een doodgraver, zijn vak verstaande, is geen luiaard. Men denkt wel eens dat hij niet anders te doen heeft dan een graf te graven en het later weer dicht te maken, verder een beetje wieden, een beetje harken. Maar er is meer. Vooral indien hij, zoals Phil, met zijn doden praat, leert hij gauw begrijpen dat ieder graf zijn eisen heeft en dat hij, als hoeder van het oord, verplicht is daarop te letten. Hij deed het stipt, naar zijn geweten, ook al werd het donker genoeg om naar huis te gaan. En wanneer hij, onophoudelijk pratend, een kantje van een zode had afgestoken of met puim het groen van een steen had weggewreven, omdat hij wel wist dat zo iets de rustende hinderen moest, en dan vroeg: Is het goed zo? was het hem vaak of die daaronder zeide: Dank je, Phil. Maar dat was dan een stem die men met het oor niet horen kon.
Hij had zo veel jaren met hen gepraat, hij de enige die daar de ganse dag rondliep, dat hij, anders dan de mensen buiten het kerkhof, hoe langer hoe meer geloofde dat zij niet voorgoed met de wereld hadden afgedaan. Sommigen, weliswaar, luisterden niet meer naar hem, dat waren zij die hij voor meer dan veertig jaar had neergelegd en wier namen hij op de steen moest lezen eer hij ze zich herinnerde. Hij beschouwde ze als mensen zo oud dat hij ze maar niet meer storen wilde. Het kon ook zijn dat zij van het gebeente afscheid genomen hadden, dat wist hij niet. Hij bleef echter, wanneer hij ze bijgeval verplaatsen moest, even vriendelijk met ze. Maar de meesten hoorden hem gaarne en dat was niet te verwonderen, want hij had ze bijna allen van kleins af gekend, hij had ze zien spelen en naar school gaan, trouwen en hun nering bedienen, met op hun beurt kinderen in huis, en hoewel zij tijdens het leven wat huiverig van hem geweest waren, nu | |
| |
zij hier zo verlaten lagen deed het hun toch goed hem te horen spreken van die speeltijd, die trouwtijd, die neringtijd. En wanneer hij dan, om zijn werk elders te doen, zijn gesprek besloot met de opmerking dat er aan alles een begin en een eind moest zijn en dat de waarheid grotesk was, gaven zij hem gelijk.
Vijftig jaar had hij aldus zijn plicht gedaan met het vermoeden, allengs aangegroeid, dat de dood toch iets anders was dan de mensen dachten, toen hij op een dag de zekerheid kreeg, de waarheid bewezen voor zijn ogen, en dat, zoals men verwachten kon, deels aangenaam en deels onaangenaam. Nader beschouwd vond hij het aangename toch overwegend, omdat bleek dat hij gelijk had gehad.
Er was een opzienbarende begrafenis waarvoor al de groten des rijks zich verzameld hadden, allen, naar het scheen, met nieuwe hoeden. Phil was uit nieuwsgierigheid al voor zij kwamen aan het hek gaan staan en had hier en daar gevraagd wie de persoon mocht zijn, want het was een begrafenis uit de stad. Hij hoorde verscheidene gissingen, maar de meesten zeiden dat de overledene een oude dame was die op het toneel had gespeeld. Nadat de stoet de kapel was binnengedrongen ging hij bij het graf staan wachten met de knecht die hij voor de gelegenheid had aangenomen. Hij moest lang wachten en ook toen de kist op de planken was gezet en hij dus zijn werk kon beginnen, duurde de plechtigheid nog ruim een uur, met toespraken en gezangen, waaruit hij opmaakte dat de overledene een groot persoon was. Dit werd bevestigd toen bij het weggaan de rijkste man van het land hem terzijde wenkte en hem een machtige fooi gaf om het graf goed toe te maken.
Natuurlijk zou hij dat ook zonder fooi gedaan hebben, hij maakte voor de overledenen nooit verschil. Maar hij dacht dat die rijkste heer wel zijn redenen gehad zou hebben, dus begon hij dadelijk en voor het schemerig werd was het graf voor de helft gevuld, vlak en gelijk. Hij ging even zitten op de steen daarnaast om eens, naar zijn gewoonte, een woordje met de nieuweling te spreken. Toen hij gedaan had en voort zou gaan hoorde hij dat de oude dame lachte, zoals iemand lacht die alles onzin vindt. Dit verschijnsel bracht hij in verband met de fooi en hij dacht: Daar zal ik het mijne van hebben. Dus ging hij naar huis om een stuk brood te eten en hij keerde terug met een lantaren voor het geval het laat mocht worden.
| |
| |
De oude dame zat op de rand van het graf, bezig haar kapsel te schikken en het zand van haar rok te vegen. Phil had wel van schijndoden gehoord, maar hij had nog nooit gezien dat er een zonder hulp uit het graf kwam. De dame, zeer donker van ouderdom, nam hem minachtend op en sprak: Ik zal van de gelegenheid gebruik maken om een appeltje met je te schillen. Wie ben je en wat verbeeld je je wel? Vijftig jaar ga je met de doden om en je hebt het nog niet verder gebracht dan te denken dat zij misschien toch niet zo dood zijn als de mensen zeggen. Je bent oud genoeg om het gauw zelf te ondervinden, daar zal ik je dus maar niet over lastig vallen. Maar ik zou iets anders van je willen weten. Zeg mij eens, mijn jongen, waarom je dag in dag uit malle dingen van mij zegt. Heb je mij ooit eerder gezien? Wist je wel wie ik ben? Waar haal je die lastertaal vandaan? Je kunt openhartig met mij spreken want ik ben de waarheid zelf.
Phil zette de lantaren neer en ging naast haar zitten.
Wel, mevrouw, zeide hij, het is gemakkelijk genoeg gezegd. Mevrouw moet weten dat je in mijn beroep, als je er zo veel jaren bij bent, wel leert dat de waarheid anders is dan de mensen zeggen. Tenminste hier op het kerkhof. Maar toch hebben de mensen hierbuiten niet helemaal ongelijk. En als je dat beschouwt, dan vraag je jezelf af hoe het komt dat de waarheid hier wit is en daar zwart. Of andersom nu ik je gezien heb. Ik wil mevrouw niet ergeren, maar ik kan dat niet anders dan grotesk noemen, ik zeg er niets geen kwaad mee.
Is het dat wat je gedacht hebt? vroeg zij schamper. Een kerkhof is niet de beste leerschool, maar toch veel beter dan een dorp of een stad, je had hier dan ook wel beter kunnen leren. Het is mijn schuld niet als je onwijs wilt blijven. Doe mij het genoegen mij bij te lichten en de weg te wijzen naar het hek. Langzaam, ik ben wat zwak ter been.
Hij ging haar voor tot het hek, daar knikte zij zonder een woord en ging heen. Phil dacht: Dus is het toch waar, dat een overledene níet dood is.
Hij keerde terug naar het graf, overleggend wat hij met de fooi zou doen die hij nu niet verdiend had, en op het graf daartegenover zag hij bij de steen, die gekanteld was, een andere oude dame zitten. Van het opschrift op de steen wist hij dat zij lang geleden begraven was, voor zijn tijd, en zij behoorde tot degenen die niet naar hem luisterden. Het bleek nu ook dat zij een zwak | |
| |
gehoor had, zij sprak langzaam en luid: Ik heb je met die oude dame horen praten, zeide zij, wat heeft zij je gezegd?
Phil vertelde haar in het kort de inhoud van het gesprek. Zij haalde de schouders op en zeide: Dat heb ik je nooit kwalijk genomen, want je loopt immers nog op je benen en dan kan men vrij van de waarheid zeggen wat men wil, het doet er zo weinig toe. Maar iemand moet wel een heel oude dame zijn om te denken dat zij de enige is. Alsof ik niet evengoed de waarheid ben. Zo, is zij het hek uitgegaan om te wandelen, zeg je? Dat kan ik ook. Ik heb je licht niet nodig, man, ik ken de plaats langer dan zij.
Zij stond op en ging met vaste schreden onder de bomen heen. Phil dacht: Verder bewijs heb ik niet nodig. Alleen zou ik willen weten wie van de twee de waarheid is. Ik zou zeggen de tweede, zij was beleefd en zij noemde mij geen jongen.
Hij liep haar achterna om het hek te openen, maar zij had het zelf al gedaan. Terugkerend zag hij op de hoek van het pad een andere steen die gekanteld was, een steen met een barst erin, misschien wel twee eeuwen oud, hij had die cijfers nooit kunnen lezen. Daar zat op de grond gehurkt een oude dame, klein en zeer tenger, te zien ondanks het dunne doekje dat zij over haar benen trok. Zij sprak met heldere en hoge stem: Phil, beste vriend, alles goed en wel. Je hebt van mij nooit een klacht gehoord, maar hier moet ik een stokje voor steken. Als die oude dame die het eerst wegging maar gezegd had dat zij het allerjongste zusje was, zou ik er vrede mee hebben. En als die andere maar gezegd had dat zij van mij heeft leren breien, zou ik ook rustig blijven liggen. Maar die jeugd doet tegenwoordig of zij de wijsheid in pacht heeft. De waarheid dat ben ik en ik achterhaal ze wel. Ik dank je voor je vriendelijk gezelschap.
Zij huppelde weg of zij een klein meisje was. Phil dacht: Ik zal het hek maar op slot doen, zo gaat het niet. Drie waarheden 's avonds op het pad, wat zullen de mensen ervan zeggen. Maar hoe je het draait of keert, grotesk zijn ze en zo is het.
Hij liep omzichtig terug, nu voorbereid andere dames te zien zitten. Maar er was niemand meer opgestaan. De lantaren nederzettend onder de grote sparreboom keek hij nog eens rond, besluiteloos of hij wachten zou tot zij terugkeerden. En geheel onverwachts stonden zij rondom hem, alle drie.
Ja, zuster, zeide de eerste, Phil is een brave man, maar het zal hem goeddoen het ook eens te ondervinden. Hij is zeventig, een geschikte leeftijd.
| |
| |
En, zuster, zeide de tweede, als hij zonder waarschuwing niet meer thuiskomt, zullen de mensen weer allerlei te zeggen hebben. Dat hij uit zichzelf in het graf is gaan liggen, zoals van een rare snuiter te verwachten was.
Ach, zuster, zeide de oudste, zij weten soms wel wat de waarheid is en zij zijn niet allemaal zo lichtzinnig om over een oude man grapjes te maken.
Zij legden hem op de baar en droegen hem zo gemakkelijk of hij maar een half ons woog, en voor hij het wist lag hij in een graf. Hij hoorde dat zij elkaar goedenacht wensten voor zij ieder weer op haar eigen plaats gingen rusten.
Phil vond het niet vreemd dood te zijn, alleen was het hem of hij enigszins anders was geworden. Hoewel hij in het graf lag en hoewel het donker was, kon hij de bomen zien, de kiezelsteentjes op het pad en hij had de indruk dat alles, ook de grote zuilen, geen gewicht meer had. Hij vond het ook niet onaangenaam te rusten, vooral in dit graf dat hij zelf zo netjes gegraven had. En hij deed even de ogen toe.
Hoe lang hij gerust had toen hij ze weer opende wist hij niet. Hij dacht zowat vijftig jaar. Hij herinnerde zich dat hij nog een graf van een oude dame moest toemaken, daarom stond hij op. Het was vroege morgen en de wolken gingen aan de lucht zoals gisteren.
Phil deed zijn werk van doodgraver nog zo veel jaren dat hij ze niet meer telde. En toen hij in het werk geen belang meer stelde besloot hij in een graf te rusten. Er hep toen een andere doodgraver rond die met de overledenen praatte en wanneer Phil hem soms antwoordde en zeide dat de waarheid grotesk was, hoorde de man het niet en praatte in zijn eentje.
|
|