wijde haar kennen mocht liet de khan hem alleen de zaal der vorstin binnentreden waar geen oog hem kon gadeslaan. Hoewel de sterrenwijze met de rode tulband in zijn kamer van hem gescheiden zat zoals oost van west, zag hij in zijn geest de dwaasheid die de ander deed en hij wist dat zijn tijd zou komen.
Toen in zijn troonzaal de khan weer voor de vorstin stond, haar de kwellingen van zijn versmachting noemde en haar zijn gunst bood, bleef de sluier onbewogen, noch de aanvaarding beduidende welke hij verwacht had, noch de weigering. Hij vroeg zijn vizier, die het hem verklaarde: De vorstin heeft gezwegen, machtige? en is het zwijgen dan geen toestemmen?
Achroem voerde haar in de verborgenste zijner kameren, daar geleidde hij haar op de peluw en deed haar de sluier af. Hij week verbijsterd van haar schoonheid. Haar gelaat geleek marmer met de kleur van de lotus voor zij verwelkt, de kleur die door geen kunst is na te bootsen, haar mond geleek de karbonkelsteen wanneer hij in de schaduw ligt, de wenkbrauwen het git. De ogen staarden zoals zuiver glas Achroem voorbij. Hij naderde, hij legde zijn hand aan haar voorhoofd en vroeg of een krankheid haar overvallen had. Haar stem sprak, maar niet uit haar mond, het geluid klonk boven hem.
Geen krankheid van deze wereld, hoorde hij. Het is Anada die voor u zit, het lichaam waarin ik woonde, niet ik. Doe ermee naar uw behagen, ik zal in droefheid wachten tot de tijd beveelt dat het tot stof valt.
Wie is het die spreekt? vroeg hij, opziend naar de flonkering van het duister goud.
Ik ben het, een ziel die wachten moet tot de band gebroken is voor ik naar het paradijs kan keren, waar ik geboren ben. Haast u, Achroem, geef het lichaam uw gunsten en laat het snel vergaan. Rust heb ik niet zolang het lichaam zijn plicht niet heeft vervuld en schaamte zal mij buigen als ik vermoeid van de dorst voor het paradijs moet komen. Haast u, Achroem, wees barmhartig.
Toen hoorde hij een zucht die hem ontroerde dat hij beefde.
Hij riep in zijn troonzaal de sterrenwijzen. Zijn spraak was verward, hij zuchtte en zijn stem klonk als een zwakke klacht.
Wat hebt gij gedaan, vroeg hij de wijze met de groene tulband, dat de schoonste vrouw gelijk marmer is geworden en haar ziel barmhartigheid smeekt? Spreek snel, want mijn hart beeft voor haar.