| |
| |
| |
De bedrogen boer
Er was eens een boer, die veel van geld en veel van eten hield en zeer kieskeurig was. Wanneer hij een rijksdaalder moest uitgeven, hetgeen zelden voorkwam, omdat hij gewoonlijk met de kleinste munten kon betalen, koos hij een versleten stuk, waarop een oud jaartal stond. Dat was eigenzinnig, want zijn vader had hem altijd gezegd, dat oude rijksdaalders de beste waren. Hij had een deugdelijke verzameling met smaak samengesteld. De langwerpige zakjes, van wit hennepdraad, bevatten ieder honderd rijksdaalders, alle van hetzelfde jaartal; de smallere, van lichtbruin katoen, honderd guldens, alle uit hetzelfde jaar; de kleine, van donkerbruin katoen, bevatten ieder maar vijfentwintig tientjes, omdat het moeilijk was zulke munten uit hetzelfde jaar te vinden. Die zakjes waren in eikehouten kistjes geborgen, op de deksels waarvan hij in de linker bovenhoek met blauwe verfde jaartallen van de inhoud had geschilderd. En die kistjes bewaarde hij in een donkere hoek van de zolder, achter zwaar te tillen huisraad, waar zijn vrouw nooit kwam.
De vrouw wist niet, dat hij veel geld had opgespaard. Zij dacht altijd, dat hij de waarheid zei als hij, van de markt komende, vertelde dat er te veel biggen waren en hij maar een kleine prijs had gekregen. Als hij het oude zilvergeld op de tafel had gelegd, wist zij niet dat er nog nieuw in zijn andere broekzak was. Het verdroot haar dat het werk op het land zo weinig loonde. Zij wilde graag iets weggeven, aan haar zustersdochter of aan de dominee, ook wel aan een landloper, die aan de deur kwam bedelen, een stakkerd die honger had. En als het beter was op het land zou zij vaker naar stad zijn gegaan, er was daar een banketbakkerij met taartjes waar zij er wel tien van kon eten.
Nu moest zij zuinig zijn in de huishouding. Hoewel haar man dol was op boter bij de aardappelen, zette zij maar een klein kommetje op tafel en als hij mopperde antwoordde zij dat het slecht ging in de landbouw. Alleen voor de zondag slachtte zij een kip en als hij dan op een weekdag er een binnenbracht schold | |
| |
zij, dat hij te veel verkwistte. Er werd vaak gekibbeld tussen de echtelieden, waarbij hij haar vrekkigheid verweet, zij hem gulzigheid, twee even slechte ondeugden.
Maar zij was volstrekt niet vrekkig. Ieder keer dat zij naar stad ging nam zij iets mee voor haar zustersdochter, een mandje eieren, een worst, een ham, en zij onthaalde ook zichzelf vrijgevig in die banketbakkerij.
De man evenwel, ofschoon hij zes dagen van de week alleen maar denken kon aan veel en lekker eten, verdiende enigszins de naam van gulzigaard. Wanneer hij naar stad ging deed hij zich degelijk te goed in een koffiehuis aan de markt, waar hij verscheidenheid aan hoeveelheid paarde; hij proefde van alle spijzen, maar ook dan moest hij zich beheersen bij de gedachte aan de rekening. Hij was dus een gulzigaard in zoverre hij graag te veel zou willen eten, maar aangezien hij nooit at zoveel hij kon, thuis noch in de stad, bestond zijn ondeugd grotendeels in de begeerte. Hij bleef, welbeschouwd, een onvoldane man.
De begeerte kan wonderen verwekken, zeggen de wijzen. Volgens hen kan een wens vervuld worden als men lang en aanhoudend of grondig en vurig wenst. Misschien is hetgeen deze boer overkwam hiervan een voorbeeld. Maar zeker toont het geval dat er soms zonderling beschikt wordt, dat soms een ondeugd met geneugte wordt geloond.
Op een dag dat de vrouw met oude hennen en vette ganzen naar stad was gereden klom de boer naar zolder om zijn geld te tellen. Hij zette het dakraampje open en plaatste al de kistjes op de plank daaronder. Hij opende ieder zakje, hij beschouwde ieder geldstuk, beginnende met de guldens, aan beide zijden, terwijl hij telde en de getallen goed onthield. Er waren vierentwintig zakjes, die ieder juist honderd rijksdaalders bevatten van hetzelfde jaar en nog één met vijfentwintig van verschillende jaren. Dan tweeëndertig zakjes met guldens, evenzo gerangschikt. Negentien zakjes met gouden tientjes, driemaal geteld. Bovendien een blauwe beurs, die een verscheidenheid van oude munten bevatte, dukaten en gouden rijders, reeds door zijn grootvader verzameld; deze had hij uit louter liefhebberij behouden, zij dienden nergens toe. De beurs niet meegerekend had hij dus zesenzeventig zakjes die hij weer in de vijf kistjes legde. Hij had het getal van al zijn geld goed in zijn hoofd toen hij weer de ladder afklom.
| |
| |
In gedachten liep hij naar de keuken. Die ochtend zou hij zelf koken, want een der meiden was mee naar stad en de andere was op een afgelegen land gaan hooien. De aardappelen lagen geschild in de bak, daarnaast vond hij het spek en de boter. In gedachten schold hij op zijn vrouw dat zij niet meer had klaargezet. Hoe graag had hij een der ganzen, die zij had meegenomen, ongestoord gebraden.
Die gedachte maakte hem hongerig. De begeerte deed hem zuchten. Altijd aardappelen met spek verveelde hem. In het zondagsblad stond te lezen van gerechten die hij nooit geproefd had, waarvan hij zelfs de namen niet kon uitspreken. Hij zuchtte diep, hij wenste innig en zijn maag scheen buitengewoon leeg te zijn.
Toen hij in het woonvertrek terugkwam zag hij een man die met beide armen over de onderdeur leunde, een man met lange haren, die lachte en hem toeknikte. Het was de landloper aan wie de vrouw wel eens een stuk brood gaf. De boer vroeg wat hij wilde. Eten, zei hij, wijzend naar zijn mond. De boer herhaalde in gedachten het getal: zesenzeventig zakjes en hij vond dat hij een ander ook wel iets kon gunnen. Dus gaf hij de landloper een cent.
De man vroeg of hij dacht dat een cent genoeg was om te eten.
Jawel, zei hij, genoeg voor twee.
Goed, zei die man, laten wij dan samen eten.
Hij deed de onderdeur open en kwam binnen. Bij hetgeen volgde keek de boer verbaasd toe, want hij wist niet dat tovenaars zich soms vermommen.
De landloper haalde een sneeuwwit laken uit zijn zak dat hij over de tafel legde. Toen trok hij een lakense jas aan, zoals de notaris droeg, en glimmende herenschoenen. Er lagen grote borden op de tafel, zilveren vorken, lepels, messen, kannen, vele soorten glazen. Midden op de tafel zag de boer een grote schaal waar allerlei smakelijks op lag in alle kleuren van de regenboog geschikt, rood, groen, geel. Die man boog voor hem, lachend met witte tanden en hem de stoel wijzend om te gaan zitten. Hij ging zitten en legde de servet over zijn benen zoals die man deed, die tegenover hem zat op de plaats van de vrouw. Hij keek en begreep niet. Maar hij wreef zijn handen, want op zijn bord lagen ansjovis, zure paling, haring, sardines, drie verschil- | |
| |
lende plakjes worst, paddestoeltjes met mosterdsaus, komkommers in schijfjes, tomaten in schijfjes, eieren in stukjes, augurken, uitjes, garnalen en een paar vieze slakken, die hij op de grond gooide. Maar de rest at hij, zonder op te kijken. Toen hij de saus van zijn mond had geveegd, lag er een ander diep bord voor hem vol met een vette ossestaartsoep, die hij maar één keer had geproefd, maar deze was veel beter. Hij vroeg nog een bord.
De man, die hem opschepte, zag eruit als een heer. Hij sprak prettig en mooi, al was het soms onbegrijpelijk, maar de boer lachte toch.
Toen de soep op was duurde het wat lang en hij werd ongeduldig, want hij rook al wat er in aantocht was. Er lagen vier schalen voor hem, een met een vis, die hij niet kende en, op zijn vraag, een forel heette, een met baars en sneetjes roggebrood, een met gekookte zalm en een met een zware rode kreeft en groene blaadjes. Hij at ze in de volgorde genoemd, hij voelde dat het hem goeddeed en dat hij misschien tevreden kon zijn. Zijn gastheer, tegelijkertijd zijn knecht, vertelde intussen grappige geschiedenissen en nam ook zelf wel iets in de mond, een stukje wittebrood of een slok van de drie wijnen, die roken als bloemen in de wei. De zomerzon scheen helder door de open bovendeur, de bladeren van de lindeboom bewogen niet, het was buiten zo stil dat de torenklok in de verte, die twaalf uur sloeg, te horen was.
Bij de twaalfde slag nam de weldadige gastheer het zilveren deksel van een machtige schotel op en wat de boer toen zag deed hem hartelijk lachen. Een gebraden roomkleurig speenvarken te midden van roosjes uit rammenas gesneden. Terwijl de dienaar sneed en de helft ervan voor hem zette, vertelde hij dat het beestje uit Normandië kwam, waar men ze nog malser dan in Friesland fokte. De boer at langzaam om goed te proeven en spoelde soms zijn mond met een lichtrode, ietwat zure, maar frisse wijn, de naam waarvan hij twee keer vroeg en weer vergat. De tijd gaat gauw, zei hij na de andere helft van het beestje bij de klok van twee uur, en hij sloeg zijn vriend uit dankbaarheid op de schouder.
Hij werd opnieuw verbaasd, hij kreeg meer dan hij had kunnen denken. Er ging weer een zilveren dekschotel open, die vol lag met bruine schaapskarbonaadjes en prei en peentjes en raap- | |
| |
jes. De wijn was donkerder en koppiger. En de tijd ging sneller onder het praten van die beste heer.
Hoe kom je aan die fazant? vroeg hij, de jacht is toch niet open?
Hij zei dat hij de vogel in Karpathia had geschoten, waar zij vet worden van het graan. De boer kreeg er twee wijnen bij, een zoete en een zure. De klok sloeg zes, de zwaluwen werden wakker.
De appelmoes was op. De gastheer zong een liedje toen hij de lamp had aangestoken en de boer, die het koud had gekregen van ijs, meloen, perziken, neuriede zachtjes mee, terwijl hij amandelen kraakte en de bruisende wijn naar het licht hield. Soms lachte hij luid, soms noemde hij zijn vriend een rare snuiter, onbetaalbaar, ongelooflijk, een opperbeste kerel. Er was uit de likeuren niet te kiezen, hij nam dus een bruine, een groene, een witte, een gele, een rode, en daarbij twee grote sigaren met bandjes erom. Hij zat wat suffig in het hoofd te luisteren naar de verhalen die de man vertelde terwijl hij nu en dan het glas met champagne vulde.
Toen hij opkeek dacht hij dat hij even gedommeld had, zoals hij wel meer deed na het eten. De landloper zag hij niet, hij was weggegaan en had de cent zeker vergeten, want toen de boer zijn hand van de tafel nam lag die cent daaronder. Hij begreep niet hoe de man hem zoveel had kunnen laten eten voor een cent en dan het geld nog laten liggen ook. Dat kwam hem verdacht voor. Best mogelijk, dacht hij, dat die vent mij heeft bestolen.
De torenklok sloeg juist zes toen hij de ladder opklom om te zien of zijn kistjes en zijn zakjes er nog alle waren. Hij telde ze en stond na te denken. Er waren tien kistjes met honderdvijftig zakjes, behalve het ene met de ongelijke rijksdaalders en het andere met de oude munten. Hij telde alle geldstukken en het klopte: honderdvijftig. Had hij zich dan vergist toen hij dacht dat er maar zesenzeventig waren?
Hij had zich met deze zaak nooit vergist en hij herinnerde zich niet dat er meer dan zesenzeventig zakjes waren geweest. Maar een vergissing was menselijk. En als hij zich vergist had, hoe zou hij dan kunnen weten of die gemene landloper hem niet bestolen had terwijl hij dommelde? Of hij hem niet met opzet veel wijn had geschonken? Hij kende de streken van de bedriegers in de stad, al was hij er zelf nooit ingelopen.
| |
| |
Deze boer was verstandig. Hij hield zich aan de zekerheid van de honderdvijftig zakjes en het de onzekerheid varen over hetgeen misschien verloren was gegaan. Hoe men het ook rekende, het was een boel geld.
Toen hij beneden kwam stond de vrouw voor de tafel. De vette ganzen en de oude hennen had zij voordelig verkocht voor vijfentwintig gulden. Hij vroeg waar zij hem voor aanzag? Wat had hij te maken met zo'n bedrag en dat nog wel in papiertjes en kwartjes? Zij kon naar de maan lopen, maar hij rekende erop dat zij voortaan verstandiger zou zijn. Hij keerde zich om en ging buiten zitten onder de lindeboom.
Een uurtje later kwam de vrouw in de deur en riep, dat het eten klaar was. Hij ging binnen, hij zag op de tafel aardappelen en spek en boter. Hij werd kwaad, hij vroeg waar zij hem voor aanzag, hij zei dat hij haar ranselen zou en nam een stok. En hoewel de vrouw zei dat zij dertig gulden voor de hennen en ganzen had gekregen en twee rijksdaalders op de tafel lei, naderde hij om haar te slaan.
Toen zeiden die twee rijksdaalders tegen elkaar: De boer is mal, ja, de boer is mal. En op zolder hoorde hij gerinkel en alle rijksdaalders in de zakjes zongen een groot gezang: Man, gehoorzaam toch je vrouw! Man, eet gezonde kost!
Hij werd bang dat zij het horen zou. En hij zette zich gauw aan de tafel voor de aardappelen, het spek, de boter. Hij at en sprak geen woord.
|
|