| |
| |
| |
Het kruis
Het was een steenachtige streek tussen Jericho en Jeruzalem, glinsterend van het witte stuifzand dat er uit de woestijnwind valt, er groeide geen enkele boom, de grond was schraal bedekt met kruipende doornen. Behalve op de pleisterplaats in het midden van de dagreis was er nergens water of schaduw te vinden. Al voor de dageraad maakten de feestgangers, ruchtig van blijde verwachting, zich in de palmenstad vaardig voor de reis, zij vulden de kruiken uit de vijver van de profeet Elia, zij sneden takken van de bomen om het hoofd tegen de stekende zon te beschermen. Luid klonken de stemmen van liederen en wensen, terwijl de mannen de ezels dreven en de kinderen stoeiden en speelden. En de wemelende stoet, met de bontgekleurde pakken en de wuivende palmbladeren, de vrouwen in het blauw, de rijken in het wit gekleed, steeg voorwaarts de dorre glooiing op, omhuld van het stof waar het eerste morgenlicht op scheen. Het waren joden uit verschillende streken, uit Damascus en Arabië en Babylon, zij spraken verschillende talen, maar in de liederen en de gebeden verstonden zij elkander allen.
En achter de stoet kwamen weder dichte drommen, de armen, de slaven, de hongerigen, de gebrekkigen van Galilea, ook zij met palmtakken boven de hoofden, en hun kreten klonken dringender en vuriger: Barmhartige, verlos ons! Koning, vergeef ons, red ons uit de nood! Er waren er die jammerden, er waren er die gebogen liepen te schreien, er waren er die in stille verrukking de armen naar de hemel strekten. En waar in het midden de grote profeet ging, omgeven van zijn getrouwen, klonken de gebeden hartstochtelijk en luid de zaligroepingen: Eeuwige, geprezen en geloofd tot in eeuwigheid!
Toen de zon voor hen daalde, toen de vrouwen nauwelijks meer lopen konden en de kleine kinderen gedragen moesten worden, zagen zij de groene Olijfberg waarachter Jeruzalem lag, de vreugde gaf nieuwe snelheid aan de voeten en allen haastten omdat bij zonsondergang de sabbat begon en men op de rustdag niet reizen mocht. Velen snelden om de stad nog | |
| |
tijdig te bereiken, maar de kleine kring van Jezus hield stil toen in het gehucht Bethanië het Hoor Israël! van het avondgebed uit de woningen geroepen werd. Uit een der kleine woningen traden de zusters Maria en Martha, zij gaven Jezus de zegenwens voor de reiziger en openden wijd hun deur. Daar verbleef hij gedurende de week voor het Pascha.
Ginder aan de weg, die naar beneden leidde, in het dal Kidron onder de muur van de stad, overal brandden lichten in de tenten der reizigers.
De morgen na de sabbat kwamen er vrienden uit de stad, die Jezus en de discipelen smeekten de poort niet binnen te gaan, maar ijlings terug te keren, want zij hadden vernomen dat de priesters in de tempel zowel als de heersers in de burcht kwaad tegen hen beraamden. De priesters noemden Jezus een valse profeet en klaagden hem bij de landvoogd aan als een oproerling, die kwam om zich tot koning der joden te doen uitroepen. Maar geen enkel aarzelde, want zij geloofden dat God hem zond om een koninkrijk in Israël te stichten en de meester zelf had het gezegd. En Jezus antwoordde: Vreest niet. Zij kunnen mij niet doden.
De heftigste van zijn volgers, Judas van Karioth uit het land waar de joden het ergst verdrukt werden, sloeg zich op de borst toen hij deze woorden hoorde; hij was blind van haat tegen de vreemdelingen, blind van geloof in zijn heer en meester, die morgen koning zou zijn, door niemand te deren, door niemand aan te raken. Goud straalde de hemel voor zijn ogen, want hij zag de bevrijding van zijn volk nabij.
En Jezus toonde waarom hij niet vreesde. Als een koning zou hij Jeruzalem binnenrijden, niet als een veroveraar met het zwaard, maar als een overwinnaar van het kwaad die de vrede bracht. Hij zond twee vrienden naar een stal om een ezel te halen, opdat een ieder kon zien dat hij met de vrede kwam, want een strijder reed niet op een ezel. Zij brachten het dier en hij wendde de teugel dalwaarts. De discipelen volgden twee aan twee. En waar hij naderde riepen de mensen dat de koning kwam, de beloofde verlosser uit het geslacht van David, zij braken haastig takken van de olijfbomen en de palmbomen, wuifden ermede en wierpen ze voor hem op de grond, terwijl het gejuich: Hosanna! Heil, koning! Hosanna! in de blanke ochtend verder galmde langs de bomen. Honderden kwamen | |
| |
uit de poort gelopen om te zien, in alle harten sloeg de vonk van de geestdrift in en ontstak er hete vreugde. Moeders hielden hun kinderen hoog, grijsaards en kreupelen gingen vlug, roepend: Hosanna! Hosanna! Bedelaars liepen mee met een betraand gezicht, de lucht daverde van jubelend geluk.
Jezus reed de poort binnen waar enkele soldaten in de schaduw stonden met de speer in de hand. Die nabij hem liepen werden stil, want zij verwachtten dat de krijgslieden toe zouden schieten om hem te grijpen. Hij reed voort door de nauwe koele straatjes, en de mensen die nederig uit de duistere winkels traden zegenden hem. Verder reed hij langs de burcht van de landvoogd. De poort stond open, de zon scheen in de eenzaamheid van de binnenhof. Boven de muur blikkerden zwaarden van krijgslieden die onverschillig toeschouwden. En hij reed verder het steile straatje op dat naar de tempel voerde, door zeer weinigen gevolgd omdat er geen ruimte was.
Maar sommigen waren achtergebleven om te luisteren naar iemand die gewenkt had. In hoeken en donkere gangen werd gefluisterd. De een had een gerucht gehoord van naderend oproer, de ander van strenge maatregelen in de burcht genomen; de een vroeg of men niet gezien had hoe veel schelmen en dieven er in de stad gekomen waren, een ander wist te vertellen dat de priesters de man uit Nazareth gevangen zouden nemen, omdat hij de heilige wet had overtreden. Zij die winkels hadden vreesden dat zij slechte zaken zouden doen als er in de paasweek oproerigheid zou zijn; de bijgelovigen werden angstig dat zij in die gewijde tijd een galg buiten de muur zouden zien. Die eerste dag al dat de profeet van Galilea in Jeruzalem kwam om er de leer van broederschap te verkondigen, viel de hoop, die in zoveel harten was opgesprongen, voor vrees en argwaan neer.
In de hof van de tempel sprak Jezus en zijn discipelen gingen rond onder de mensen om zijn woorden te verklaren. Al wat hun gezegd werd kenden zij door de lering van de priesters en door de voorlezingen uit de heilige geschriften, maar dit was nieuw wat zij hoorden: dat al het kwaad dat zij gedaan hadden hun vergeven werd zo zij wilden. Een ieder kon weer hopen dat hij gezegend zou worden zonder meer te doen dan het hoogste gebod: goed te zijn tegen ieder mens, zoals tegen zijn vriend of tegen zijn eigen broeder. En wie het hoorde stond ontroerd. De priesters leerden van strenge plichten die vervuld moesten wor- | |
| |
den en van vergelding voor verzuim. Maar deze leer van niets dan vergiffenis en mensenliefde, was zuivere goedheid. Het waren de besten, de zachtzinnigen en de liefderijken, die Jezus volgden toen hij in de avond terugreed naar Bethanië.
Maar toen de profeet de morgen daarna weer met zijn discipelen in de tempelhof kwam, verbaasde hij de stedelingen die hem nauwelijks kenden en ergerde hij velen. Het was de plicht van iedere jood voor het Pascha een belasting voor de tempel te betalen en volgens het voorschrift mocht daarvoor alleen een oude joodse munt gebruikt worden. Daar de feestgangers uit verre landen kwamen en deze munten niet hadden, wisselden zij hun vreemd geld bij wisselaars, die hun banken aan de ingang van de tempel hadden opgesteld. Ook de kooplieden stonden er die duiven verkochten voor de offers op het altaar. Er waren zo veel wisselaars en kooplieden dat zij buiten de tempel geen ruimte hadden en zelfs daarbinnen dicht te zamen stonden. Jezus zag hen aan, hoe zij drukte maakten, luidruchtig twistend bij loven en bieden, en telden en rekenden alsof zij op een marktplaats waren. Hij greep er een bij de schouder en bracht hem buiten de deur, de discipelen grepen anderen aan. En toen zij zich verzetten wierp hij de tafeltjes om zodat de munten naar alle kanten rolden. Op het misbaar snelden de tempelbeambten uit hun kamertjes toe, maar zij bleven staan voor Jezus die sprak: Het huis van de Eeuwige is een huis van gebed en gij maakt er een rovershol van.
Toen begon hij tot de mensen te spreken van de heilige staat die op de aarde zou zijn wanneer een ieder zijn plicht deed, zijn God liefhad met geheel zijn hart en zijn naaste als zichzelf, gelijk geleerd werd in de kern der wet van de joden. Want wie God liefhad hoorde zijn geweten en kon geen kwaad doen. En als iedereen voor een ander evenveel geluk wenste als voor zichzelf zou heel de wereld in vrede leven. Het was eenvoudig wat hij eiste, gemakkelijk te begrijpen, en iedereen die hem hoorde had het ook willen doen, maar velen wisten dat zij niet konden, omdat allerlei neigingen hen verhinderden, onverschilligheid, vergeetachtigheid, baatzucht, drift, ijverzucht. En Jezus, die dit ook wist, vermaande dat zij op zijn minst van goeden wille moesten zijn. Alleen wie, wetende dat het kwaad was, kwaad deed, zou zeker verworpen worden.
De priesters, die door hun wijding alleen bevoegd waren in de | |
| |
tempel tot het volk te spreken, naderden Jezus en vroegen hem: Met welk recht leert gij hier?
Een recht, zoals de wet verleent, had hij niet. Maar hij had het recht van de goddelijke roeping. Hij antwoordde met de vraag: Zeg mij, was de doop, waarmede Johannes de mensen reinigde, goddelijk of menselijk?
Zij overlegden onder elkander. Als zij antwoordden: goddelijk, zou hij zeggen: waarom hebt gij Johannes dan niet geloofd? Als zij antwoordden: menselijk, zouden zij het volk ergeren, dat Johannes voor een heilige profeet hield. Zij kwamen terug en zeiden: Wij weten het niet.
Toen antwoordde Jezus: Dan zeg ik u ook niet met welk recht ik hier spreek.
Zij gingen heen naar de opperpriester Kajafas en beschuldigden hem dat hij, een ongewijde, in de tempel leerde. En toen Kajafas vernam dat deze man, die niet tot het priestergeslacht behoorde, die uit het geminachte volk van Galilea kwam, zich vermat om in de heilige tempel op te treden en de priesters voor het volk te vernederen, ontstak hij in gramschap. Hij riep zijn dienaar, hij nam zijn staf en ging naar de burcht van de landvoogd.
Pontius Pilatus antwoordde hem wat hij van zijn verspieders wist, dat Jezus van Nazareth een onschuldige dweper was, die niemand kwaad deed en zeker de rust van de heersers niet kon verstoren. Hij had wel gehoord dat het volk hem de koning der joden noemde, maar zolang hij het niet tot opstand tegen het gezag van de landvoogd aanzette, zou hij hem ongemoeid laten.
Toen Jezus de dag daarna weder in de tempel kwam zond Kajafas enige priesters om hem te verstrikken, of hij door enig woord de heilige wet zou lasteren. Zij brachten een vrouw voor hem die haar aangezicht verborg en wenend voor hem viel. Zij zeiden: Zie, deze vrouw is schuldig aan een zonde, die volgens Mozes met de dood door steniging gestraft wordt. Gij, die vergiffenis leert, wat zegt gij?
Hij zweeg en zag de arme gestalte aan. Toen bukte hij en schreef met de vinger in het stof. De omstanders drongen nader om te zien, het stof ging weg onder hun gewaden. En daar hij bleef zwijgen vroegen de priesters weder. Jezus antwoordde: Wie van u zonder zonde is werpe de eerste steen.
Hij bukte weder, hij schreef weder in het stof. Toen hij zich | |
| |
oprichtte zag hij niemand nabij dan alleen die vrouw, de priesters en de tempeldienaren stonden te spreken onder de galerij. Hij vroeg haar zacht: Waar zijn uw beschuldigers? Heeft niemand u veroordeeld?
Niemand, heer, zeide zij, maar durfde niet opzien.
Ga heen en zondig niet meer.
Zij rees en sloeg de ogen op en Jezus schreed uit de poort. Tot de mensen die daar wachtten sprak hij: De priesters en de schriftgeleerden leren u de wet van Mozes. Doet dus wat zij zeggen. Maar doet niet zoals zij doen, want zij spreken wel, maar handelen niet. Zij leggen zware lasten op de schouders van de mensen, maar zelf dragen zij ze niet. Zij menen dat het genoeg is lang te bidden, in de tempel vooraan te zitten en zich nauwgezet aan de voorschriften te houden. En wat het meest nodig is voor u allen laten zij ongedaan.
Kajafas riep de mannen van de tempelraad bijeen. Zij onderzochten of de Nazarener schuldig was, zij wikten en sommigen erkenden dat hij geen leerstellingen verkondigde die strijdig waren met de wetten van Israël. Wel duchtten zij dat hetgeen hij leerde de mensen in een dwaling zou leiden, zodat zij hun plichten tegenover de talrijke voorschriften van de godsdienst zouden verzaken. Toen de zachtzinnigen gesproken hadden werd het stil in de raadzaal. De een na de ander verrezen de gestrengen, kort en hard klonken hun beschuldigingen. De man uit Galilea had de mensen misleid. Hij had zonden vergeven. Hij had gezegd dat de sabbat niet onschendbaar was. Hij had met zondaars verkeerd, met verdoemden aan de dis gezeten. Hij had de wet van Mozes geminacht. Hij liet zich de gezalfde noemen. Kon de gezalfde uit Galilea komen? Uit het huis van David verwachtten zij de redder, uit Bethlehem.
En zij besloten van de landvoogd te eisen dat hij zich voor hen verantwoorden zou.
Die avond kwamen er weder getrouwe volgers in Bethanië die angstig voor Jezus traden en zeiden: Heer, verraad wacht in de stad! Vlucht van hier, haast u! zij willen u doden.
Schrik beving de vrouwen die rondom hem stonden, zijn moeder Maria, Magdalena die hem diende, Martha en Maria van Bethanië. Maar de discipelen bleven rustig, zij geloofden niet dat iemand hem kon krenken die door de hemel gezegend was. En Jezus sprak: Vreest niet. Nog een korte tijd en gij zult | |
| |
mij niet zien. En de wereld zal zich verblijden. Wat ik u verkondigd heb van God, blijft eeuwig bestaan. Zij kunnen mij niet doden, de tijd van het koninkrijk is nabij.
Eén was er onder de mannen die diep ontroerde door die woorden. Onwrikbaar geloofde hij dat de machtige meester naar Jeruzalem was gekomen om de vreemdeling te verdrijven en koning van de joden te worden. Hij kon zijn ongeduld niet beheersen, want Jezus had al die dagen in de tempel geleerd, terwijl hij en velen van het volk wachtten op daden en strijd. Nu had de meester gezegd dat het koninkrijk naderde. Judas had zijn wapen gereed. Die Jezus het dierbaarst waren, Petrus en Johannes, verwonderden zich over de woorden: Nog een korte tijd en gij zult mij niet zien, en zij vroegen hem hoe zij ze begrijpen konden. Hij antwoordde: De mensen hebben een teken nodig en het zal hun gegeven worden. Al wat gezegd is van de liefde tot de medemensen is altijd het oor ingegaan en het oor uitgegaan, maar nooit in het hart gedrongen. Eerst wanneer ik in de wereld een teken heb gezet van dit beginsel van het ware leven, zullen de mensen het begrijpen. Dan zult gij mij niet zien, maar mijn teken zal blijven.
Het was twee dagen voor het feest. Hoewel er alom buiten de muren duizenden tenten stonden van de paasgangers uit alle oorden, lag er een zware drukkende stilte over de stad. Klaar blonk de hemel van de stralende zon. In de straatjes gingen weinig mensen en die er te zamen stonden voor de winkels spraken op gedempte toon, schuw opziende bij een gerucht. Waar een krijgsman voorbijging, vluchtte een ieder naar binnen. De hof van de tempelberg lag verlaten, die dag zat Jezus er alleen met zijn discipelen en vrienden. Soms kwamen dienaren uit de tempel, anderen slopen binnen, maar zij bleven ver van de kleine groep. De morgen daarna bleef Jezus in Bethanië. Hij zond zijn vrienden naar de stad om het avondmaal te bereiden. En heel die dag was hij eenzaam in de schaduw der olijfbomen, biddende en ziende naar de hemel.
Tegen het avonduur keerden de vrienden terug om hem naar de stad te geleiden. Het was een hoog huis aan de zuidkant, de vensters zagen over de muur op de weg naar Bethlehem. Over de bergen daalde de zon in stralende luister. Het was een hoge aal waar zij binnentraden, op de tafel lagen de blanke broden, de laatste van het gezuurde deeg dat de joden mochten eten,
| |
| |
want morgenavond zou het Paschafeest beginnen. Jezus zat aan de dis, de discipelen ter wederzijden. Toen sprak hij: Een van u die met mij aanzit zal mij verraden.
Verschrikt richtten allen zich tot hem en met bevende stemmen vroegen zij: Ben ik het meester? ben ik het?
Een van de twaalf, zeide hij, die met mij eet.
Zij zagen elkander argwanend aan en sommigen zochten in hun geweten. Maar zij hoorden hem weer: Ik ga van u heen om het koninkrijk voor u te bereiden. Al het menselijke, mijn lichaam en mijn bloed, moet ik geven opdat in de wereld de zaligheid kan ontbloeien. Neemt mijn lichaam en mijn bloed. Eet het brood, drinkt de wijn.
Zij braken het brood, zij dronken de wijn in stilte. Door de vensters vielen de laatste glinsteringen van de zon. Zwijgend zaten zij met de ogen neergeslagen in het schemerig licht van de lampen, zij gevoelden dat er na deze maaltijd iets groots zou gebeuren. Jezus sprak: Ik zal niet veel meer met u spreken. Staat op, laat ons gaan. De wereld zal weten dat ik God liefheb en doe wat hij mij geboden heeft.
Zij stonden op, zij traden buiten en gingen, de lofzangen zingend, door de eenzame straten, de volle maan blonk aan de hemel. Buiten de muur daalden zij af in het Kidrondal en stegen weder naar de Olijfberg waar de gaarde Gethsemane lag. Daar stonden onder het glanzend loof der bomen de vrouwen met gebogen hoofden. Jezus sprak tot de discipelen: Zit hier en wacht tot ik gebeden heb. In deze nacht zult gij in mij teleurgesteld worden.
Petrus trad toe en verklaarde standvastig: Al mochten allen in u teleurgesteld worden, ik niet.
Ik zeg u, antwoordde Jezus, eer de haan gekraaid heeft, zult gij mij driemaal verloochenen.
Toen liet hij hen alleen. Zij zetten zich neder bij de stammen der oude bomen, sommigen staarden naar de lichte hemel en sommigen baden, de fonkelende bladeren wuifden in de koelte. De een na de ander strekte zich uit en viel in slaap. Ginds stond Jezus eenzaam in gebed.
Plotseling ontwaakten de discipelen, zij richtten zich op, luisterend naar een gerucht; zij hoorden vaste treden en het kletteren van zwaarden, zij grepen naar hun wapens. Maar een van hen, Judas van Karioth, legde de hand op het onstuimig hart,
| |
| |
hij wist dat het uur van de strijd was gekomen en niemand kon de koning deren. En toen de krijgslieden voor hen stonden en de slaaf van de opperpriester vroeg waar Jezus van Nazareth was, riep Judas in verrukking: Daar staat de meester!
De krijgslieden traden op Jezus toe, grepen en bonden hem. En toen de slaaf beval dat zij hem weg zouden voeren sprongen de twaalf op met de wapens in de handen, en een van hen stiet en sloeg de slaaf neder. De krijgslieden sloegen, de gaarde werd luid van kreten van woede en pijn. Boven het geraas klonk streng de stem van Jezus: Doet de wapens weg! Die het zwaard nemen zullen door het zwaard vergaan!
En zij zagen hoe hij voortschreed te midden der krijgslieden, recht en rustig langs de bomen, zij schreeuwden en drongen aan, maar toen de achterste krijgslieden de zwaarden trokken en sloegen, vluchtten zij allen.
Petrus was de enige die stilstond. Hij keek naar de kleine troep, die in het maanlicht de bocht van de dalende weg omging en hij volgde schuchter.
De hoge raad, die tot laat in gericht had gezeten, was nog te zamen toen een dienaar binnentrad, zeggend dat de Nazarener nog geoordeeld moest worden. Jezus werd binnengeleid in het midden der banken voor de rechters. De opperpriester ondervroeg hem omtrent zijn leer en hij antwoordde: Ik heb openlijk gesproken, in de samenkomsten en in de tempel, niets heb ik in het verborgen gezegd. Vraag hun die mij gehoord hebben.
De opperpriester vroeg weer: Noemt gij u de gezalfde?
Jezus zweeg.
Noemt gij u de zoon van de Eeuwige?
Ik ben het.
Fel schitterden aller ogen, toornig klonken de stemmen. De opperpriester rees en scheurde zijn gewaad, roepend: Gij hebt het gehoord! Hij heeft God gelasterd!
Allen verstomden, allen bogen de hoofden en wachtten. Toen klonk bevend en zwaar: Hij is des doods schuldig! Een ander herhaalde de woorden en weer een andere, en wie gesproken hadden rezen en hieven de gebalde vuisten voor Jezus' gelaat. Er kwamen dienaren die hem grepen en wegvoerden.
In de binnenhof achter een kolom verscholen zat Petrus en wachtte. Een slavin die daarlangs ging zeide: Gij waart ook met de Nazarener.
| |
| |
Hij antwoordde: Ik weet niet wat gij zegt.
Anderen kwamen naderbij, zeggend dat hij zeker een volger van de Nazarener moest zijn, want zijn spraak verried dat hij uit Galilea kwam, en tot driemaal toe verzekerde hij: Ik ken de man niet. Toen hoorde hij het kraaien van een haan. En snikkend liep hij heen. De dag begon aan te breken.
Jezus werd naar de burcht voor de landvoogd gebracht. Pontius Pilatus vroeg hem of hij de koning der joden was en Jezus antwoordde: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Anders zou ik ervoor gestreden hebben. Ik ben ter wereld gekomen om de waarheid te openbaren. Ieder die waar is verstaat mij.
Een der priesters van de raad trad toe, zeggend dat de Nazarener de God van Israël gelasterd had, waarvoor de uiterste straf geëist werd. Maar voor deze misdaad bleef Pontius Pilatus, die een Romein was, onbewogen.
Het was gewoonte in Jeruzalem dat er voor het paasfeest een veroordeelde, die gehangen zou worden, begenadigd werd, naar keuze van het volk. Er was een ander, een oproerling, Bar-Abbas genaamd, die die dag terechtgesteld zou worden. De landvoogd trad aan de poort voor de dichte menigte en riep: Wie verlangt gij dat ik vrij zal laten, Bar-Abbas of Jezus die de gezalfde wordt genoemd?
En het volk, opgezet door de dienaren van de raad, riep: Bar-Abbas!
Weder riep de landvoogd: Wat zal ik doen met Jezus van Nazareth?
Harde woeste kreten stegen op: Kruisig hem! Kruisig hem!
Jezus werd in het gewelf onder de burcht gevoerd. De krijgslieden die er waren namen hem zijn klederen af. Anderen wierpen een schamele deken over zijn schouders en legden een krans van doornen gevlochten op zijn hoofd. En zij sloegen met gesels op zijn gelaat, honend: Gegroet, koning van de joden!
Toen brachten zij hem buiten. Twee mannen sleepten de zware dwarsbalk van het kruis en legden die op zijn schouder. Jezus greep de balk met beide handen, hij trok en ging voorwaarts.
De mensen stonden dicht te zamen langs de huizen. Hier en ginds klonk nog een vloek, een scheldwoord, een roep: Kruisig hem!, maar waar Jezus naderde, langzaam, moeilijk met de last,
| |
| |
werd het stil. En vele vrouwen beklaagden hem. Een man, die van buiten was gekomen, Simon van Kyrene was zijn naam, stond verbaasd voor wat zijn ogen zagen, een man die sterven moest en een te zware last moest dragen. En waar hij stond wankelde Jezus en hij viel. Toen nam Simon het kruis en droeg het.
Buiten de poort leidden zij hem naar Golgotha, een dorre heuvel, waar drie palen stonden. Daar werden twee misdadigers aan de kruisen gehangen en aan het middelste kruis spijkerden zij Jezus. En hangende aan het kruis bad hij: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.
Maria en Maria Magdalena, Petrus en Johannes zagen het van verre.
Voor zonsondergang, toen hij de geest had gegeven, toen de krijgslieden en de toeschouwers terugkeerden naar de stad, ging een man, Jozef van Arimathea, de landvoogd vergunning vragen het lichaam van het kruis te nemen. Hij kwam terug en nam het af. In Jeruzalem gingen duizenden lichten op voor het feest van verlossing en vreugde. Hoog stond het kruis in de rode hemel.
|
|