| |
| |
| |
Het Pascha
De tijd naderde dat het Pascha gevierd zou worden, het hoogste feest van Israël, wanneer een ieder van het volk, waar hij ook woonde, in Kanaän of in verre landen, de bevrijding uit de slavernij in Egypte herdacht. Van bevrijding spraken ook de mannen die Jezus volgden en geloofden dat het einde der onderdrukking van de heidense Romeinen nabij was. Velen waren er, vooral buiten Judea, die geheel het jaar de geboden veronachtzaamden, maar wanneer er pasgeboren lammeren in de velden sprongen en de gerst begon te wassen, herinnerden zij zich één gebod dat geen jood vergeten kon, het gebod aan Mozes gegeven om in de maand Nizan het feest der ongezuurde broden te vieren. Dan rees uit de herinnering of uit de verhalen der ouderen het beeld dat iedere jood heilig hield in zijn hart, het beeld van de tempel in Jeruzalem, waarheen al de gebeden van Israël gingen, waar zijn redding woonde en zijn hoop. Ieder voelde dat daar de geest van het volk zijn tehuis had, dat in die stad iedere man en iedere vrouw een broeder en een zuster was. Niemand die niet ernaar verlangde op het Pascha in Jeruzalem het brood te eten dat smakeloos was voor de mond, maar zoet voor het hart; niemand, hoe arm ook die niet de reisstaf nam en zich opmaakte voor het feest, behalve de ellendigsten die het slavenwerk deden en staren moesten, zoekend aan de horizon waar Jeruzalem mocht zijn Het Pascha straalde licht in de gedachten. De arme, de hongerige, de zwoeger, hij die pijnen leed en hij die troost behoefde, dacht bij de nadering van het Pascha aan verzachting van het leed, verlichting van de druk, redding uit de nood, verlossing van alle kwellingen, vrijheid en vreugde. De wegen, die naar Jeruzalem voerden van Ascalon aan zee, van Damascus uit het oosten, werden druk van mensen die reisden, langzaam te voet of rijdende op ezels, met lachend geroep en zegenwensen. Allen, die zich verwanten voelden uit het geslacht van Abraham, staarden met glanzende ogen of zij een lichte dageraad zagen ginder waar de stad der vaderen lag.
In de dorpen van Galilea, waar Jezus met zijn discipelen | |
| |
kwam, werd gevraagd: Waar gaat gij heen? naar Jeruzalem? naar het feest? Wie hem kenden, wie hem eerder gehoord hadden, riepen dat deze de profeet was die verlossing had beloofd. Anderen riepen dat de tijd eindelijk was gekomen, anderen baden en dankten God voor de afgezant die de heidenen zou verjagen en geluk brengen voor Israël. Landlieden op de akkers bezig, de kreten horend, wierpen de spade neder en snelden toe; mannen, te arm om een dagloon te derven, groetten haastig vrouw en kind; grijsaards die hun leven lang van vrijheid gedroomd hadden en altijd gezwoegd, beefden van vreugde en kwamen de stoet achterna. Kreten en gebeden klonken langs de groene paden van Galilea waar het nieuwe koren gereedstond voor de sikkels, de vrouwen zongen en de kinderen juichten huppelend met elkaar met slingers van kleine tulpen. Het was een menigte havelozen, de armsten van het land die nooit de tempelbelasting konden betalen en voor het eerst naar de heilige stad trokken omdat zij gehoord hadden van de uitverkoren volgers of van de meester zelf, dat het geluk in aantocht was voor de armen, voor de nederigen, voor de zondaars, voor allen die nog hopen durfden en op God vertrouwden. Wanneer zij aan het einde van de dagreis rustten onder bomen met schamel brood en wat geplukte vijgen, waren alle blikken gericht naar de kleine kring rondom de profeet, wachtend dat daar het avondgebed aangeheven zou worden. Dan spraken zij van het heil dat zij in Jeruzalem zouden vinden. Er waren er die gehoord hadden dat zij in de tempel zelf mochten komen dicht bij de aanwezigheid van de Machtige, wiens naam zij niet noemen durfden; er waren er die gehoord hadden dat er strijd zou zijn tegen de rijken, tegen de heidenen en hun soldaten. Menig man greep dan onder het kleed naar het scherpe wapen dat hij altijd verborgen had gehouden, maar de meesten hadden geen wapen dan de vuist die hard werd van verbittering.
Wanneer de profeet op een steen ging staan om te spreken, snelden allen toe. De kinderen liepen hard, zij drongen door de groten heen en wierpen groene takken voor Jezus neer. De ouderen grepen hen en trokken hen uit de kring om de meester niet te hinderen. Maar Jezus zelf riep de kinderen dicht bij hem te staan. Dan kwamen uit zijn mond de liefelijke woorden zuiverheid en broederschap met een klank als muziek van vogels en als hij de Machtige, van wie zij geleerd hadden dat hij de | |
| |
zonden genadeloos straft, hun vader in de hemel noemde die hen liefhad, weenden de mensen. Hoog hieven zij de handen bij het dalen van de zon wanneer uit de blanke kring van de meester en zijn vrienden het avondgebed steeg: Hoor, Israël! De Eeuwige is onze God!
En steeds groeide de menigte bij het voortgaan langs de bergen en de dalen. Met gezang en gejuich kwamen zij de dorpen binnen, het gerucht van hun nadering werd in verder gelegen dorpen gehoord. De mannen van de overheid, de priesters en bestuurders vroegen zich af wat de geestdrift van het volk beduidde, zij zonden verspieders om te onderzoeken of er gevaar van opstand dreigde. Ook in Jeruzalem begon men te vrezen. Er werden duizenden en duizenden bedevaartgangers voor het Paschafeest verwacht op wie de vervoering van deze scharen uit Galilea, verblind door onmatige beloften, kon overslaan, en wie kende de gevaren wanneer de vlam van de hartstocht in het volk ontstoken werd? In de stad zelf wemelde het van havelozen, verdrukten, verstotenen, wier ogen schitterden in een felle gloed als zij hoorden dat er een bevrijder naderde die de gezalfde koning werd genoemd. De ambtenaren in de burcht van de stadhouder Pontius Pilatus overlegden met de priesters van de tempel de maatregelen om het gevaar tegen te gaan. De Romeinse heersers, die over krijgslieden beschikten, achtten het gemakkelijk de leiders van de naderende volksmenigte, de timmerman uit Nazareth en zijn helpers, gevangen te nemen en te onthoofden, maar de priesters waarschuwden dat dit een oproer kon verwekken, want nog kort tevoren was er een vlaag van woede door het volk gevaren toen een andere geliefde profeet, die de mensen doopte in de Jordaan, door koning Herodes was onthoofd. Dus beslisten de Romeinen af te wachten wat er gebeurde; zij hadden de wapens, zij waren de meesters, zij hadden niet te duchten.
De menigte was over de Jordaan getrokken en kwam voor Jericho. Jongelieden met schalmeien liepen vooraan, sommigen dansten bij rinkeling van tamboerijnen, anderen riepen met de zaligheid in hun ogen: Blijdschap, blijdschap! De gezalfde, de koning van Israël, heerlijker dan David, brengt het geluk! Buigt in het stof, zingt naar de hemel!
Verbaasd hielden de feestgangers naar Jeruzalem stil, verbaasd kwamen de stedelingen naar buiten gelopen, zodat het | |
| |
een gedrang werd aan de weg van mensen die vooraan wilden staan om te zien. En die de kreten hoorden herhaalden ze voor wie verder stonden en die daarachter stonden riepen ze verder: Het nieuwe rijk! De verlosser! de gezalfde! groter dan David! Geloofd zij God, gezegend, geprezen!
Te midden van de stoet, langzaam voortgaande in het schitterend licht van de zon, verscheen de profeet uit Galilea, omringd door de twaalf getrouwen. En allen wezen naar hem, ook zonder hem ooit gezien te hebben, want in koninklijke goedheid schouwde hij over de mensen.
Aan de weg zat een blinde die de kreten hoorde. Het baatte hem niet om op te staan en mee te lopen onder de haastige, geestdriftige mensen, maar hij had gehoord van verlossing en ook hij verhief zijn stem: Gezegend, verlosser, gezegend gij die komt zoals koning David, verlos mij, red mij! Hoewel zijn stem niet groot was in het geraas hoorde Jezus het geloof dat erin klonk. Hij stond stil voor de man en vroeg wat hij wilde. De blinde richtte zich op, luid roepend: Zoon van David, koning, geef dat ik weer zien kan. En hij hoorde de woorden die hem gelukkig maakten: Gij kunt weer zien omdat gij gelooft.
Hij opende zijn ogen, hij zag de zon en de redder.
En het wonder gezien in de kring der toeschouwers, dicht te zamen staande, was dadelijk bekend onder allen die verder waren; een wonder, een wonder had de verlosser gedaan, vele wonderen had hij gedaan groter dan deze.
Een man kwam uit de stadspoort gelopen, een rijk man, gehaat omdat hij belastinggaarder was. Hij was rijk geworden omdat hij vaak te veel had genomen, hij wist in zijn hart dat vele armen een goede reden hadden hem te haten, maar daar het voor sommige mensen niet gemakkelijk is hun schuld te bekennen, bleef hij de haat verdragen ofschoon hij beter wilde. Toen hij gehoord had van een profeet, die verlossing kwam brengen, wilde hij hem zien en hij ging naar buiten. Maar hij was klein van gestalte, hij werd verdrongen tot hij tegen een boom stond met grote schouders voor zich. Toch wilde hij zien, hij klom in die boom en zat daar onder de bladeren. Jezus zag hem, een rijk man naar zijn klederen, en riep hem. En Zaccheus, onthutst dat de profeet tot hem sprak, de onwaardige die geen heil kon verwachten, klom van de boom en naderde schuchter. Jezus sprak: Wijs mij uw woning, bij u wil ik overnachten.
| |
| |
Zaccheus stond in sprakeloze vreugde. Hij, die gehaat werd door het volk, veracht door de strenge mannen van het bedehuis, hij werd door de koning van Israël uitverkoren. Hij haastte zich, hij opende wijd zijn deur, een stralend man, en Jezus trad bij hem binnen. De vrome mannen, uit de tempel van Jeruzalem afgezonden, de brave mannen van de stad die zich smetteloos waanden, keerden zich in ergernis af en riepen tot de omstanders: Hebt gij het gezien? Hij die u de reinheid predikt, is binnengegaan bij een verachtelijke dienaar van de heidenen, bij een bedrieger die u afperst en besteelt.
Maar daarbinnen was geluk. Zaccheus stond gebogen voor Jezus op de rustbank en hij sprak: De helft van mijn goederen geef ik aan de armen. En als ik iemand tekort gedaan heb zal ik het hem vierdubbel vergoeden.
Er is zegen over uw huis gekomen, antwoordde Jezus, want het onrecht dat gij gedaan hebt wilt gij goedmaken. Dat is het waarom ik bij u ben gekomen, Zaccheus, om terug te vinden wat verloren was.
Zij traden buiten. En toen de mensen, die daar verzameld stonden, hoorden dat de belastinggaarder rijkdom voor de armen had gegeven, dat zij al wat zij te veel betaald hadden overvloedig terug zouden krijgen, verbaasden zij zich hoe dit gebeurd kon zijn. De armen juichten, de hartstochtelijken riepen dat de profeet, die zulk een macht bezat, als koning in Jeruzalem moest heersen.
De avond viel, maar het bleef licht in de straten, want westwaarts blonk nog een gloor van de zon en aan de andere kant boven de woestijn werd de hemel klaar van de rijzende maan in het eerste kwartier. Vele reizigers zaten in de schaduw tegen de huizen, vele mensen stonden in groepen te zamen. Morgen zouden zij verder reizen, weldra zouden zij in Jeruzalem zijn. En wanneer de maan gegroeid was tot haar volheid zou daarginds het oude feest van het Pascha gevierd worden in groter luister dan ooit was gezien, in heerlijker vreugde dan ooit in de wereld was geweest. Er zou een koning zijn die Israël bevrijdde, een profeet, een heilige. Zo groot en zo innig was de verwachting dat er van een wonder gefluisterd werd. De gelovigsten, de grijsaards, de jongelingen, zij die gisteren hopeloos waren geweest en zij die voor het eerst de zaligheid van de lente voelden, zeiden dat God zelf in Jeruzalem zou verschijnen.
| |
| |
Het was een heerlijke nacht in Jericho, warm en geurig van de bloeiende kruiden. Velen waakten, starend naar de beelden van hun dromen, maar in het huis van de zondaar die bekeerd was, rustte de Koning van genade.
|
|