| |
| |
| |
De heilmare II
Gevolgd door zijn getrouwen was Jezus door het land Judea getrokken, zieken en gebrekkigen genezende, verkondigend dat niemand gelukkig kon zijn zonder liefde, dat niemand zorgeloos kon leven zonder geloof. Onder de armen ging van dorp tot dorp het gerucht dat hij de Messias was, de gewijde koning die over Israël zou heersen, zoals in de bedehuizen uit de boeken der profeten werd voorgelezen. De geleerde priesters hadden zich verbaasd over de ontroering onder het volk, zij hadden nagevraagd en onderzocht wie hij kon zijn. Zij hoorden: een timmerman uit Galilea, een streek waarvan bekend was dat er weinig mensen woonden die zich streng aan de joodse wetten hielden. Zij hoorden wat zijn leer was en zij verklaarden dat hij geen nieuwe wijsheid bracht, want al wat hij zeide was al door de priesters in Israël gezegd. Nieuw evenmin achtten zij wat het volk van hem vertelde, dat hij de heilige koning zou zijn, de gezalfde, de Christus, want er waren vele bedriegers geweest die zich godslasterlijk zo genoemd hadden. Uit menig dorp hadden de streng gelovigen, de Farizeeërs, boden gezonden naar de tempel in Jeruzalem om te vragen de profeet uit Galilea gevangen te nemen en hem in de heilige stad zelf te verhoren en veroordelen.
Uit menig dorp ook waren haastig mannen en vrouwen bij de stoet van Jezus gekomen om hem te waarschuwen voor de vervolging der geleerden, hem smekend uit Judea te vluchten naar veiliger streek. Jezus hoorde hen en hij ging in de eenzaamheid bidden. In zijn hart verstond hij de hemelse stem. De wil van God was dat er vrede zou heersen onder goede mensen en de tijd daarvoor was nabij. De onverschilligen, de dommen, de kwaden in Israël, die volhardden in zelfzucht en haat, zouden verdelgd worden, maar velen hunner waren onwetend en konden nog gered worden; zolang er nog maar één mens leefde die goed genoeg was om in het rijk van genade toegelaten te worden, moest Jezus voortgaan te leren. De tijd om voor de vijanden te treden was nog niet gekomen, want hij wist dat velen | |
| |
smachtten naar een enkel woord dat geloof en bevrijding zou geven. Hij zeide tot zijn discipelen: Een vos die nagejaagd wordt vindt nog een hol waar hij schuilen kan, maar de mens, die een waar kind van God is, vindt geen plaats om zijn hoofd neder te leggen.
En zij verlieten Judea, zij trokken door Samaria, waar het volk woonde dat door Israël veracht werd omdat het zich vroeger met heidenen had vermengd. Wel waren de Samaritanen de god van hun aller vaderen trouw gebleven, maar de priesters van Jeruzalem hadden hen uitgestoten, zodat zij hem in de enige, oude tempel niet dienen konden. Toen hadden zij zelf een tempel gebouwd op de berg Gerizim, waar zij baden en dienden zoals Mozes en de profeten hadden geleerd. Zij haatten het volk in Judea, want zij wisten dat daar een ieder op de grond spuwde bij het uitspreken van de naam Samaritaan.
Jezus kwam met zijn discipelen bij Sichem, waar Abraham een altaar gebouwd had toen hij in Kanaän kwam. Hij had hen naar de stad gezonden om brood en hij zat bij een put in het hete middaguur. Er kwam een vrouw met een emmer om water te putten en hij vroeg haar hem te drinken te geven. Nederig en verbaasd vroeg zij hoe hij, een jood, haar, een vrouw van Samaria, om water vroeg. Hij antwoordde in beeldspraak die zij eerst niet begreep, maar zij voelde de geest van zijn woorden.
Als gij mij te drinken gevraagd hadt, zeide hij, zou ik u levend water gegeven hebben.
Hoe kan dat? vroeg zij, gij hebt geen emmer en het water in deze put is stilstaand water. Waar zoudt gij het levende water halen?
Wie van dit water drinkt krijgt weer dorst, maar wie drinkt van het water dat ik geef, heeft nooit meer dorst, want het stroomt gedurig uit de eeuwige bron.
Toen begreep zij. Maar zij vroeg verder: Wij Samaritanen aanbidden onze god op die berg. Gij, joden, zegt dat hij in Jeruzalem woont. Waar is die bron te zoeken, waar moet men aanbidden?
Noch op Gerizim, noch in Jeruzalem hoeft gij te aanbidden, zeide hij. De tijd is nabij dat gij hem in uw ziel zult aanbidden. Daar zult gij hem zien en daar zal hij u horen.
Ik geloof, antwoordde zij, dat God zijn afgezant zal zenden die ons alles zal openbaren.
| |
| |
Die vrouw keerde naar Sichem terug waar zij vertelde dat zij een man had gezien die van de komende zaligheid had gesproken. Vele mensen kwamen uit de stad die hem hoorden en geloofden.
Terwijl Jezus met de zijnen voorttrok naar Galilea spraken zij over de ongelovigen die hen vervolgden of zij misdadigers waren. De heftige Johannes, de vurige Judas hieven met vervloeking de gebalde vuisten voor hen die zij achter zich lieten, maar Jezus sprak van vergiffenis alleen. Petrus, een rustig en redelijk man, vroeg hem eens: Iemand doet mij kwaad en ik vergeef hem. Hij doet mij weer kwaad en ik vergeef hem weer. Hoeveel maal moet ik hem vergeven. Zevenmaal?
Zeventig maal zeventig maal en meer, was het antwoord, alles en altijd.
Er was eens een koning die met zijn horigen de rekening maakte van wat zij hem schuldig waren. Er kwam er een die hem tienduizend zilverstukken schuldig was en niets had om te betalen. De koning beval dat hij met zijn vrouw en kinderen als slaven verkocht zou worden. Toen viel die man voor hem op de knieën en smeekte dat zijn gebieder geduld zou hebben, hij zou hem alles terugbetalen. Hoewel de koning wist dat de som veel groter was dan die man ooit verdienen kon, had hij medelijden met hem en schold hem de hele schuld kwijt. Verheugd ging die horige heen. In de stad ontmoette hij een man, arm als hijzelf, die hem honderd zilverlingen schuldig was. Hij eiste het op, maar de ander had het niet en smeekte hem geduld te hebben. Maar hij weigerde, hij greep hem en bracht hem naar de gevangenis. Mensen, die het gezien hadden, ergerden zich over de hardvochtigheid en spraken ervan, zodat de koning het hoorde. Hij zond dienaren om die man te halen en sprak: Uw hele schuld heb ik u kwijtgescholden, hadt gij dan niet medelijden kunnen hebben met iemand die even arm is als gijzelf, zoals ik mij over u ontfermd heb? En toornig gebood hij die man naar de gevangenis te brengen.
Evenzo zal God met u doen als gij niet altijd uw gelijke alles vergeeft.
En lerende, soms in spreuken, soms in gelijkenissen, ging hij verder met de twaalf apostelen. Sommigen van hen geloofden onnozel dat hij, van brood sprekende, brood bedoelde dat gegeten wordt en begrepen niet dat ook de geest gevoed moet | |
| |
worden; sommigen geloofden te weinig en wilden een teken, een bewijs voor hetgeen zij niet begrepen. Wanneer Jezus, door de hemelse kracht die hem gegeven was, deed wat zij niet verklaren konden, spraken zij verbluft van een wonder, hoewel hij hen herhaaldelijk gispte dat zij altijd wonderen wilden zien. Een was er ook die soms geloofde en soms twijfelde, hij had gezien dat Jezus macht had over mensen, hij had ook gezien dat hij de strijd ontweek toen hij uit Judea ging. Judas heette hij die, in tegenstrijdige gedachten verward, niet wist wat Jezus geloven moest. Hij was blind voor de kracht van zijn meester omdat hij niets dan zachtmoedigheid zag. Onvermoeid sprak Jezus van onderlinge liefde en vergiffenis, want wel werden velen door de goedheid van zijn leer geroerd, maar weinigen handelden ernaar. Eens in Magdala werd hij genodigd door een zekere Simon, geleerd in de kennis van de heilige boeken. Terwijl zij, op rustbanken zittende rondom de maaltijd, samen spraken, kwam er een vrouw binnen, Maria Magdalena, die in de stad bekend was als een zondares. Zij had gehoord van de profeet die gezegd had dat alle kwaad vergeven wordt wanneer een mens berouw heeft. Met al wat zij bezat had zij een flesje kostbare balsem gekocht om het hem aan te bieden. Menende dat hij haar niet opmerkte, daar hij sprak, naderde zij en knielde bij de rustbank. Zij weende stil, haar tranen vielen op zijn voeten. Toen droogde zij ze met de haren die nederhingen, zij kuste ze en goot er de balsem over. De gastheer zag het en hij dacht: als die man een profeet was zou hij weten wat voor een vrouw het is die hem aanraakt.
Jezus zag in zijn ogen de schampere gedachte. Hij sprak: Simon, ik heb u iets te zeggen. Luister. Een geldschieter had van twee mannen geld te vorderen. De een was hem vijfhonderd zilverlingen schuldig, de ander vijftig. Toen zij niet betalen konden schold hij het hun beiden kwijt. Wie van die twee, dunkt u, zal zijn weldoener het meest dankbaar zijn?
Ik denk, antwoordde Simon, hij, wie het meest is kwijtgescholden.
Zo is het Simon. Deze vrouw heeft meer zonden gedaan dan gij. Haar berouw is groter dan het uwe, zij heeft mij balsem gegeven, gij water. Haar wordt meer vergeven dan u. Daarom heeft zij mij meer lief dan gij. En daar zij mij meer liefheeft is zij meer dan gij, want God schat de mensen alleen naar hun liefde.
| |
| |
Wat Simon hoorde, hoorden ook vele anderen en als zij het overdachten was er niemand die durfde zeggen dat er een hogere wijsheid kon bestaan. Maar voor de meesten was de leer te verheven en te moeilijk om ernaar te leven, dan zuchtten zij, dan vergaten zij de woorden en leefden weer onnadenkend, onverschillig, soms goed doende en meestal niet. Maar zij die hem van den beginne gevolgd hadden, de twaalf apostelen, zagen hoe langer hoe duidelijker hoe hoog hij was. Zijn gloed verwarmde hen, de glans van zijn ogen maakte hun ogen glanzend. En daar zij met zijn reinheid de mensen aanzagen ontdekten zij in de steden waar zij kwamen meer schoonheid en meer licht dan zij vroeger hadden gekend. Zij geloofden dat hij, die hen van gewone vissers tot wijzen had gemaakt, een heilige was. Van de twaalf waren het Petrus en Johannes bovenal die ieder woord van hun meester aanvaardden als een wet van de hemel, Petrus zoals een dienaar die gehoorzaamt zonder te denken of te vragen, met een open hart en trouw, Johannes zoals een tedere vriend, dankbaar voor iedere goedheid.
Toch kon hun verstand, hoe groot ook hun geloof, al de verhevenheid van Jezus nog niet bevatten.
Eens, in Galilea, dicht bij de stad waar hij gewoond had, nam hij Petrus, Johannes en Jacobus mede naar de berg Thabor, van oudsher een gewijde plaats voor het volk, om daar te bidden. Hij ging hun voor tot hij op de hoogste top stond, de discipelen bleven lager rondom. Jezus strekte de handen in gebed, met de ogen naar de klare hemel. Zij zagen dat zijn aangezicht veranderde en dat zijn kleed begon te blinken. Zo lang stond hij daar dat zij verblind door de schelle zon, zich op het rotsgesteente nederlegden, waar een zware slaap over hen viel. Toen zij ontwaakten stond de hemel vurig van de ondergaande zon. Een wolk dreef nader over de top van de berg. Toen verscheen voor hun verbaasde ogen een gezicht, zij zagen Jezus, biddend in een schitterende glans, met twee heiligen ter wederzijden, en die wolk daalde over hen en bedekte het gezicht. De drie vielen op de knieën in vrees voor het wonderbaarlijke. Toen klonk er een stem in die wolk. Zij lagen met het hoofd tot de grond gebogen en de ogen toe. En toen zij weer opschouwden stond Jezus voor hen, wijzend naar de vlakte beneden, zeggend dat hij weer naar de mensen moest gaan. Van deze dagwisten deze drie dat zijn macht van God zelf kwam.
| |
| |
Zij gingen weder door het land met de leer van oprechtheid en broederliefde en in vele dorpen werden kranken genezen die voor Jezus kwamen. Overal ook traden hem geleerden tegemoet om hem te ondervragen of hij iets zeide dat streed met de vastgestelde wetten van de godsdienst. Vooral zijn leer van vergiffenis was het die ergernis verwekte. Volgens de overgeleverde wetten wachtte allen die zondigden tegen de God van Israël of tegen de mensen, allen die de strenge voorschriften van de godsdienst overtraden, een harde straf, zonder verzachting of genade. Jezus, die wist dat alle mensen, de een meer, de ander minder, de een willens, de ander onwillens, soms iets deden dat overtreding of zonde kon heten, beloofde altijd vergiffenis bij inkeer en berouw. Daarom waren er onder de mensen die hem kwamen horen vele bekende of heimelijke zondaars; mensen die, hoewel het gerecht hen gestraft had, de schuld nog op het geweten voelden; oneerlijken, leugenaars, dieven, vele sluwerds van wie niemand wist dat zij bedriegers waren; armen die de wet ontdoken omdat zij geen geld hadden voor de belastingen en de offers.
De geleerden die, staande aan de deur van het bedehuis, de profeet zagen komen, omringd en toegejuicht door de minsten van het volk, onder wie zij bekende dieven en bedriegers zagen, schudden het hoofd en zeiden minachtend: Die man zou een profeet zijn die met zondaars verkeert.
Eens kwamen twee oude geleerden bij hem in een dorp aan het meer, die door de overheid van Jeruzalem waren gezonden om te onderzoeken naar de toeloop van het volk en naar de leer van de profeet. Want men had daar gehoord dat men hem in Galilea de Messias noemde, de gezalfde godsgezant, die koning van de joden zou worden. Zij waren wijze, bezadigde mannen, zij zagen dat hij zachtmoedig was en dat de overheid van de tempel niets van hem te duchten had. Alleen verbaasden zij zich dat hij zich aanmatigde zonden te vergeven, hetgeen zelfs de opperpriester in Jeruzalem niet zou durven doen. Zij vroegen hem zich hierover te verantwoorden. En Jezus vertelde een gelijkenis, zich richtend tot de mensen die dicht te zamen stonden, want de twee oude wijzen zouden al bij de eerste woorden de zin verstaan.
Een man had twee zoons, zeide hij. De oudste was ernstig en deed behoorlijk al zijn plichten, hij werkte op de gezette tijden | |
| |
op de akker en in huis en op de heilige dag vergat hij geen enkel voorschrift. De jongste gaf zijn vader zorgen, hij was lichtzinnig, hij verkwistte de tijd met spel en scherts, hij ging te laat naar de akker, hij kwam te laat terug en had dan nog het dagwerk niet gedaan. Daarover werd hij zo vaak berispt dat hij opstandig werd en het huis verlaten wilde. Hij vroeg zijn vader hem zijn erfdeel te geven om in een andere landstreek een hoeve te bouwen. De goede vader gaf het hem en hij vertrok. Hij kwam in een stad waar hij veel vermaak vond bij vrienden even lichtzinnig als hij. Hij zong, hij danste, hij speelde, zijn dagen gingen snel en hij bemerkte niet hoe snel zijn buidel lichter werd. Tot hij op een dag geen zilver meer had voor de vermaken, zelfs niet voor brood. Dus ging hij naar een landman die hem in zijn dienst nam om de zwijnen te hoeden. Hij kreeg zo weinig te eten dat hij vaak honger had. De zwijnen hadden in hun trog meer voedsel dan hij. Toen dacht hij aan het huis van zijn vader, bij wie de minste slaaf het beter had. En hij besefte zijn dwaling, hij dacht: ik heb verkeerd gedaan; ik heb nooit gedaan wat ik had behoren te doen. Laat ik terugkomen bij mijn vader en zeggen: ik ben niet waard uw zoon te heten, want ik weet dat het slecht is wat ik gedaan heb, maar laat mij zoals de minste van de knechts op de akkers werken voor mijn brood. Hij verliet dat land en reisde terug naar het huis van zijn vader. De goede man stond in de hof toen hij de jongen zag komen door de rijpende gerst, hij snelde hem tegemoet en nam hem in zijn armen. De zoon boog het hoofd en zeide: Vader, ik ben het niet waard, want ik heb verkeerd gedaan. Laat mij hier om als uw knecht mijn brood te verdienen. Maar zijn vader liet hem niet uitspreken, hij riep een slaaf toe om de mooiste klederen te halen, een andere om het gemeste kalf te slachten en een feestmaal aan te richten, zo groot was zijn vreugde dat zijn zoon terug was gekomen. Toen zij aan het feestmaal zaten met enige vrienden, haastig uitgenodigd, kwam de oudste zoon van de akker. Uit de verte hoorde hij het gerucht van de vrolijkheid, hij vroeg een knecht wat er gaande was. Uw broeder is teruggekeerd, was het antwoord, uw vader geeft een feest voor hem. Die zoon ging binnen en sprak zijn vader aan. Mijn broeder, zeide hij, is uit huis gelopen, hij heeft geluierd en zijn erfdeel verkwist. Voor hem richt gij een feest aan en voor mij, die altijd trouw en eerlijk heb gewerkt, hebt gij nooit een feest | |
| |
gegeven. De vader antwoordde: Gij zijt altijd bij mij gebleven, de weldaad van het vaderlijk huis heeft u nooit ontbroken. Maar mijn jongste zoon was verloren. Nu is hij teruggekeerd en heb ik een nieuwe zoon gekregen.
Gij weet het, wijze meesters, evenzo is er meer vreugde in de hemel over één zondaar die berouw heeft dan over honderd brave mensen die nooit meer dan hun plicht hebben gedaan.
Die oude mannen knikten, starend over de mensen in het licht van de zon en onder de toehoorders waren er die stil heengingen met een zucht van dankbaarheid.
|
|