| |
| |
| |
De geboorte van Jezus
Er was een tijd dat Israël erbarmelijk onderdrukt werd. In alle landen waar de legers van Rome kwamen leed het volk onder armoede en slavernij. De vreemde heersers eisten hoge schattingen en cijnzen en de man die niet betalen kon werd gevangen, uit zijn gezin weggerukt en als slaaf verkocht om op de galeien te roeien, in verre landen steenblokken voor de tempels van Rome te sjouwen, graan en wijn voor de kooplieden in Rome te oogsten, zware arbeid met weinig brood. Reeds lang had Israël gezucht onder onduldbare overheersing, reeds lang gesnakt naar een bevrijder, een held, een koning zoals David in oude tijden, die de vijand zou verdelgen en het volk geluk en vrijheid geven. In heel de wereld bad men om de redder, maar nergens met zulk innig geloof dat hij komen zou als in Kanaän. En hoe dieper de ellende werd zo groter werd het geloof dat hij spoedig zou verschijnen. Vrome lieden begroetten elkander met de vraag: Hoe lang nog, broeder? en het antwoord: De dag van de Messias is nabij.
Er waren in Kanaän ook vele mensen die zich bereidden om waardig te zijn de door de profeten lang tevoren aangekondigde koning te ontvangen. Zij trachtten zuiver te leven volgens de geboden, ver van de menigte met haar onenigheden en haar strijd, zij wachtten, met gebed en met reiniging van het lichaam zowel als van het hart, de heilstaat die voorspeld was. Het gebeurde soms dat een gerucht door het land ging van een profeet die opgestaan was en zichzelf de Messias noemde, de gezalfde, de heilbrenger, en velen stroomden toe om hem te zien en te horen, maar vonden niets dan teleurstelling omdat hij een bedrieger was of een dwaas.
In de dagen toen Herodes koning was leefde er in een klein stadje van Judea, nabij Jeruzalem, een oude man uit het priestergeslacht, Zacharias genaamd, en zijn vrouw heette Elisabeth. Toen de afdeling, waartoe hij behoorde, aan de beurt was voor de dienst in de tempel, kwam hij naar Jeruzalem. Op een dag dat hij door het lot was aangewezen om het wierookoffer te | |
| |
brengen, trad hij het allerheiligste binnen, geheel alleen volgens het voorschrift, terwijl de andere priesters met de schare der gelovigen in de voorhof baden. Hij zette de koperen potten met de wierook op het altaar, hij bracht de vuurkool en stond met gebogen hoofd en de armen opgeheven terwijl de welriekende walm begon op te stijgen. Plotseling zag hij terzijde van het altaar een stralende gestalte. Hij verschrok. Maar de bode van God, die de aartsengel Gabriël was, zag hem liefelijk aan en sprak: Vrees niet, Zacharias. Uw gebed zal verhoord worden, gij zult een zoon krijgen die gij Johannes moet noemen. U en vele mensen zal hij gelukkig maken, want hij zal een gewijde zijn van uw God, wiens grootheid hij aan het volk van Israël verkondigen zal. Hij zal degene zijn die de harten der mensen reinigt om hen voor te bereiden tot verlossing van het kwaad.
Gelijk eertijds Abraham kon Zacharias niet geloven dat hem de vreugde te beurt zou vallen in zijn ouderdom nog een zoon te krijgen en hij vroeg de engel hem een teken te geven dat de voorspelling waarheid zou worden.
Dit is het teken, antwoordde Gabriël, gij zult stom zijn tot aan de geboorte van uw zoon omdat gij mij niet geloofd hebt.
De engel verdween. Het volk wachtte, verwonderd dat Zacharias zo lang voor het altaar bleef. Toen hij buitenkwam zagen zij dat hij verschrikt was en niet spreken kon. Na de week van zijn dienst keerde hij terug naar zijn huis, maar hij kon ook met zijn vrouw niet spreken.
Enige tijd later werd de aartsengel gezonden naar het dorp Nazareth in het welig landschap Galilea, rijk aan bloemen. Daar woonde in een klein, stil huis een zeer jong meisje, Maria, de dochter van Joachim en Anna, die lang kinderloos geweest waren eer zij met de geboorte van dit kind gezegend werden. Zij deed het werk zoals andere vrouwen. Zij vulde de kruik met water uit de bron die aan het eind van het straatje lag, zij luisterde naar de wonderlijke verhalen door voorbijtrekkende kooplieden gebracht, en zij keerde stil terug om te wassen en te koken. Zij was verloofd met Jozef de timmerman.
Eens op een ochtend toen zij de deur opende en in de binnenhof trad zag zij tussen de potten met bloemen en kruiden een hel blinkend licht. Zij verschrok, zij staarde het aan en zag de aartsengel die de handen liefderijk voor haar uitgestrekt hield. Gabriël sprak: Wees gegroet, Maria, rijk aan genade!
| |
| |
Zij ontroerde en hield haar hart, verwonderd wat die begroeting mocht beduiden. Gabriël sprak weer: Vrees niet, Maria, want gij hebt gunst gevonden bij God. Gij zult een zoon krijgen die gij Jezus moet noemen. Hij zal groot zijn en zoon van de Allerhoogste genoemd worden. God zal hem de troon van David geven, hij zal heersen zonder einde. Hij zal de Messias zijn. En zie, ook uw bloedverwant Elisabeth zal een zoon krijgen die tot grootheid is voorbestemd.
Maria boog neder en antwoordde: Ik ben de dienstmaagd van God. Het geschiede zoals gij gezegd hebt.
Toen week het licht en de engel verdween. En de hof glansde onder de blanke hemel.
En Jozef de timmerman had een droom waarin hem een engel verscheen die hem maande niet te dralen om Maria tot vrouw te nemen en hem verkondigde dat zij een zoon zou krijgen, die hij Jezus moest noemen. Toen ging Jozef naar de priester in het huis der samenkomst om de voorbereidselen te maken. En op de bestemde dag leidde hij zijn bruid voor de priester, die hen verbond en hun huwelijk zegende.
Kort daarna reisde Maria naar Judea om haar verwant Elisabeth te bezoeken. Zij kwam voor het huis van Zacharias en groette Elisabeth die uit de open deur trad. En Elisabeth zag de zaligheid in haar ogen, zij riep met klare stem: Gezegend zijt gij onder de vrouwen! Gezegend uw zoon die komen zal! Toen ik uw stem hoorde en uw groet heb ik diep in mijn hart de vreugde gevoeld van het kind dat mij geboren zal worden.
Maria hief de handen en bad: Mijn ziel maakt God groot, mijn geest is door God van geluk vervuld. Een nederige dienares heeft hij uitverkoren, want van nu aan zullen alle geslachten mij zalig noemen. De Machtige heeft mij groot gemaakt. Heilig is zijn naam. Hij heeft zich ontfermd over het lot van Israël, hij zal verlossing voor allen geven.
Nadat Maria naar Galilea teruggekeerd was werd in het huis van Zacharias de zoon geboren die de engel had aangekondigd. De verwanten en de buren kwamen bij Elisabeth, verheugd over de zegen die zij ontvangen had. Zij stonden rondom haar, zeggend dat zij het kind Zacharias moest noemen zoals zijn vader. Maar zij antwoordde: Neen, het moet Johannes heten. Zij verbaasden zich omdat er niemand in haar geslacht zo heette, zij riepen de vader om te zeggen hoe de naam moest zijn. Hij | |
| |
vroeg om een stift en een tablet van was en hij schreef daarop: Johannes is zijn naam. Toen kreeg hij plotseling de spraak terug, hij loofde God en allen die daar stonden hoorden van de engel en van de wonderlijke zegen. De vader riep: Gij, mijn kind, zult profeet van de Allerhoogste genoemd worden want gij zult voor zijn volk de weg banen naar heil en vrede. Geloofd zij de God van Israël die ons redden zal uit de macht der vijanden gelijk hij onze vaderen gered heeft.
Overal in het gebergte van Judea verspreidde zich het gerucht van de geboorte van dit kind, door een goddelijke bode aangekondigd, die ook verlossing had beloofd. En ieder die ervan hoorde was vol verwachting van dit kind.
In deze tijd zond Augustus, de keizer van Rome, een bevel aan zijn stadhouder in Syrië, die ook over de koning van Judea gesteld was, dat er een volkstelling gedaan zou worden om de belastingen te regelen. Iedereen moest zich melden in zijn geboorteplaats bij de pachter der cijnzen. In alle steden en dorpen murmureerde het volk, want het besluit voorspelde een zware last. Jozef, de timmerman in Nazareth, moest zich in Bethlehem melden, omdat hij daar geboren was. Hij voerde zijn ezel uit de stal en hielp Maria op de zadel, hij nam de teugel en zij gingen uit Nazareth vroeg in de ochtend. Tot Jeruzalem was het een lange dagreis tot laat in de nacht, eerst onder de zon over het stof van de weg, dan onder de sterren. Jozef liep en de ezel volgde, vermoeid en zwaar van adem. De dag daarna gingen zij verder en dat was maar een korte tocht van enkele uren, want Bethlehem ligt niet ver van Jeruzalem. Zij vonden nergens plaats om te vernachten omdat al de herbergen vol waren. Dus moesten zij zich behelpen met een weinig stro in een stal, die gebouwd was aan een rots. In de nacht, toen Jozef uitgegaan was om water te halen omdat Maria dorst had, toen zij alleen was bij het lampje, werd haar kind geboren. Zij was de eerste die het zag. De ezel en de os, die daar lagen, deden de ogen open bij het kleine stemgeluid en keken. Toen Jozef terugkeerde en het kind zag op het stro, knielde hij ervoor neder.
Het was een heldere nacht met stralende sterren. Daarbuiten zaten enige herders die de wacht hielden over hun kudden in de schaapskooien. Plotseling zagen zij een wit licht voor hen, midden daarin stond een engel. Zij bogen zich diep in vrees, maar de engel sprak: Ik kondig u grote blijdschap aan, voor u en | |
| |
voor heel het volk. Er is in Bethlehem een verlosser geboren, een koning van alle mensen. Gaat en ziet, daar in die stad zult gij een kind vinden in doeken gewikkeld.
En rondom die engel stonden vele andere engelen die zongen: Ere zij God, vrede op aarde en onder de mensen!
De herders stonden op en gingen naar Bethlehem in grote verwondering. Opschouwende naar de hemel bleven zij staan en wezen elkander een ster zo helder als zij nog nooit hadden gezien. En voor hen waar zij stonden ontwaarden zij een blank stil licht uit een donkere opening. Zij naderden, zij kwamen voor de ingang van de stal, zij zagen Jozef op de knieën bij het lampje. Daar in de krib lag het kind. En ook zij bogen op de knieën neder, roepend: Geloofd zij de God van Israël, er is een kind geboren dat ons verlossen zal!
Toen het kind acht dagen was kreeg het de naam Jezus, zoals de engel Gabriël gezegd had. En Jozef hielp Maria weer op de ezel stijgen en leidde haar naar Jeruzalem, naar de tempel om volgens de geboden het kind voor het altaar aan God te wijden en het voorgeschreven offer te brengen, twee tortelduiven. Want Jozef was arm, hij kon het offer der rijken niet betalen.
In Jeruzalem woonde een oude man, Simeon genaamd, die heel zijn leven gesmacht had naar de verlossing van zijn volk. Hij kende de voorspellingen der profeten, dat er eenmaal een koning over Israël zou heersen, groter dan David voorheen, die de mensen vrijheid en vrede zou geven en hij geloofde zeker dat hij die voorspellingen vervuld zou zien. Iedere dag stond hij voor de tempel, starend naar de hemel. En op een ochtend zag hij Jozef komen met Maria op de ezel en toen hij het kind zag dat zij in haar armen droeg werd zijn geest verlicht zoals de geest der profeten. Hij trad toe en hij nam het kind in zijn armen, hij hief zijn ogen op en sprak: Laat mij nu in vrede heengaan, mijn God, want mijn ogen hebben het heil aanschouwd dat gij de mensen geven zult, het licht dat aan allen, die u niet kennen, uw waarheid zal openbaren.
Jozef verwonderde zich dat het kind zo hoge ontroering wekte, maar Maria dacht aan hetgeen de engel had gezegd.
En zij keerden terug langs de weg naar Bethlehem, de hoge hemel straalde over heel het land. Zij vonden nachtverblijf in een herberg voor reizigers. Dat was een klein huis van twee vertrekken, de kooplieden, die er met de karavanen kwamen,
| |
| |
sliepen op de grond gewikkeld in hun mantels, en in de omheinde ruimte rondom het huis lagen de ezels en kamelen. De dag daarna zou Jozef zich melden bij de beambte van de telling en dan terugkeren naar Nazareth.
In de landen van het Oosten woonden drie koningen, wijs in de kunst om uit de sterren de raadselen van de wereld te begrijpen, Kaspar, Balthazar en Melchior. In de nacht toen het kind Jezus geboren werd hadden zij alle drie in hun eigen stad een nieuwe ster waargenomen, groot en wonderbaarlijk licht. Zij waren te zamen gekomen, zij hadden beraadslaagd en in hun boeken gelezen en zij hadden duidelijk gezien dat op de plaats door die ster gewezen een grote koning geboren was, door de machtige God van Israël gezonden. Dus maakten zij zich op om met hun knechten daarheen te reizen en hem hulde aan te bieden. Toen zij voor de poort van Jeruzalem kwamen, rijdende op witte ezels, werd het koning Herodes bericht. Hij ging hun tegemoet buiten de poort en hij vroeg waarom zij hem de eer deden zijn stad te bezoeken. Zij antwoordden dat zij uit de sterren gelezen hadden, dat er in zijn land een koning geboren was die alle koningen zou overtreffen. Herodes, een kleinmoedig man, verschrok en vreesde voor zijn troon. Hij vroeg wanneer zij de ster gezien hadden om te weten hoe oud dat kind was en hij verzocht hun het hem te melden wanneer zij het kind gevonden hadden, opdat ook hij het zijn hulde kon brengen.
Zij reisden verder en kwamen in Bethlehem voor de herberg. Zij stegen af en traden binnen. Jozef zat in de donkere hoek, Maria hield haar kind aan de borst. En de drie koningen stonden stil, want zij zagen wat niemand anders zien kon, een lichtglans over Maria en het kind. Eerst naderde Kaspar, die nederknielde en de zegenwensen sprak. Zijn knecht legde het geschenk aan Maria's voeten neder, een gouden schaal vol edelstenen. Dan kwam Balthazar, hij knielde en prees de God van Israël voor zijn genadigheid. Zijn knecht legde een gouden schaal met wierook neder. Toen viel Melchior op de knieën en hij dankte de hemel voor de komende zaligheid. Zijn knecht legde een gouden schaal met mirre neder. En voor Maria bogen zij hun hoofden ter aarde met hun rijkdom en hun wijsheid.
Voor zij vertrekken zouden overlegden die koningen omtrent het verzoek van Herodes om hem over dit kind te berichten. Herodes was berucht als de wreedste vorst die er leefde, hij had | |
| |
zijn eigen kinderen vermoord. En daar zij de verraderlijke bedoeling doorgrondden besloten zij Jeruzalem te vermijden en langs een andere weg naar het Oosten terug te keren. Nadat zij Jozef en Maria begroet hadden stegen zij op de ezels en vertrokken zuidwaarts.
De volgende dag zou Jozef weer naar zijn woonplaats gaan. Hij lag en sliep. Het was nog donker toen hij opsprong, verschrikt door een droomgezicht. Hij had een engel gezien die voor hem stond en zeide: Sta op, vlucht, neem het kind en zijn moeder en breng hen naar Egypte, blijf daar tot ik het u zeggen zal. Herodes zal aanstonds komen om het kind te doden.
Haastig liep Jozef naar buiten en deed de ezel opstaan, haastig maakte hij de pakken en wekte Maria. De nacht was helder van de sterren. Hij nam Maria's hand en hielp haar op de ezel, dan nam hij de teugel en ging voor. Het was zo helder dat hij hun schaduwen kon zien die meegingen langs de weg. Maria zat recht en het kind sliep in haar arm.
Zij waren nog geen uur vertrokken en de zon was nog niet opgegaan toen er een vendel soldaten in Bethlehem kwam. De hoofdman gaf hun het bevel van koning Herodes om alle huizen te doorzoeken en ieder kind dat zij vonden, tot twee jaar toe, met het zwaard te doden. Bethlehem sliep. Maar plotseling ontwaakte heel de stad toen uit een huis het geschreeuw van een moeder klonk. Jammeren klonk uit het huis daarnaast, smeken en krijten uit het huis daartegenover. Vrouwen kwamen gillend door de straten gesneld, soldaten grepen hen en rukten de kinderen uit hun armen. Er waren moeders die vochten en bloedend nedervielen, er waren moeders die in hun wanhoop de zuigelingen verstikten aan de borst. De zon ging op, er lagen overal witte kinderen in de straten rood van bloed.
Jozef, die in de dageraad voortging met de ezel achter zich, wist niet van die jammer. Maria hield de ogen neergeslagen op het slapend kind.
Zij reisden dagenlang tot zij in Egypte kwamen.
|
|