| |
| |
| |
Job
De wijzen, die de wetten van Mozes en de woorden der profeten kenden, hadden eeuw na eeuw geleerd dat Jahweh voor het kwaad door een mens gedaan een bestraffing zond en dat iedere ramp, die de mens trof, de straf was voor een bedreven zonde. Maar dat het ongeluk nooit iets anders dan rechtvaardige vergelding kon zijn, werd weersproken door een eerlijk en deugdzaam man, Job genaamd.
Job was een landman die woonde in de streek Uz aan gene zijde van de Jordaan. Hij was zeer vroom, hij hield zich nauwgezet aan de goddelijke geboden, hij deed nooit iets dat kwaad was. En hij leefde in geluk en grote voorspoed. Zeven zoons en drie dochters had hij, braaf en welgeschapen, die Jahweh dienden zoals hij hun geleerd had. In rijkdom overtrof hij allen in het land; zijn schapen en geiten, zijn kamelen en ezels werden bij duizenden geteld en op zijn uitgestrekte landerijen stonden vele woningen voor zijn dienstvolk. Job wist dat hij alles aan de zegen van Jahweh te danken had en hij bracht hem rijkelijk dankoffers met lof en gebed.
De zoons die rondom woonden, ieder op zijn eigen hoeve, hadden de gewoonte om beurten een maaltijd aan te richten waar zij allen te zamen kwamen, ook de zusters. Wanneer er dan zeven maaltijden geweest waren ontbood Job hen in zijn huis en hij leidde hen voor zijn altaar, waar hij een offer brandde, Jahweh smekende hen te vergeven als zij ook in het minst gezondigd mochten hebben. En zo deed hij alles om de wetten van zijn god nauwkeurig na te komen.
En Jahweh wist dat Job zijn trouwe dienaar was, eerlijk, onberispelijk.
Toen gebeurde er iets dat een raadsel bleef voor Job en voor vele mensen.
De boden van Jahweh, de engelen, waren eens vergaderd om de goddelijke troon om bericht te geven van al hetgeen zij op de aarde hadden waargenomen en onder hen zag Jahweh ook de verstoten engel van het kwaad, de vijand van het mensdom,
| |
| |
die Satan werd genoemd. Hij spotte met de Almachtige, maar in zijn hart vreesde hij hem.
Jahweh vroeg: Vanwaar komt gij?
Ik kom van de aarde, antwoordde hij, die ik van het ene tot het andere einde ben doorgetrokken.
Jahweh vroeg: Hebt gij mijn dienaar Job gezien? Een deugdzamer, een rechtschapener man, die mij eert, woont er op heel de aarde niet. Waarop Satan honend antwoordde: Gemakkelijk valt het hem u te eren, want gij hebt hem gezegend zoals weinigen. Maar ontneem hem eens uw weldaden, gij zult zien hoe hij u verzaakt.
Jahweh was een god, volmaakt; niet een mens die zich vergissen kan. En daar hij alwetend was, en daar hij wist dat Job zijn trouwe dienaar was, zou men denken dat hij geen bewijs behoefde van Jobs trouw. En men begrijpt niet waarom hij de man, die nooit iets misdaan had, overleverde aan de macht van de duivel. Alsof hij wilde tonen dat Satan ongelijk had sprak hij: Welaan, stel hem op de proef. Al wat Job toebehoort geef ik in uw macht. Alleen moogt gij hemzelf geen kwaad doen.
En Satan vloog naar de aarde.
Op die dag was het Jobs oudste zoon die een maaltijd gaf. De andere zoons en de dochters zaten daar te zamen met hun gezinnen en de knechts rondom.
Job was alleen in zijn woning met zijn vrouw. Een knecht kwam aangerend en viel voor zijn voeten neder, angstig en uitgeput, zeggend: De ossen waren voor de ploegen, de ezels graasden, daar kwamen opeens de rovers van Sjake, zij sloegen de knechts dood met hun zwaarden, zij namen al de ezels en al de ossen mee. Ik alleen ben ontkomen om het u te melden.
Terwijl hij nog sprak kwam een andere knecht aangerend die hijgend voor Jobs voeten viel, zeggend: Een ontzettend onweder, een vreselijk vuur uit de hemel gevallen, al de schapen en geiten, al de herders geslagen, verzengd. Ik alleen ben ontkomen om het u te melden.
Terwijl hij nog sprak kwam een andere knecht aangerend en nedervallend voor de voeten van Job riep hij: Woeste rovers, drie benden, Chaldeeën met zwaarden, speren! de knechts verslagen, al de kamelen geroofd. Ik alleen ben ontkomen om het u te melden.
Terwijl hij nog sprak kwam een andere knecht aangerend die | |
| |
radeloos nederviel voor de voeten van Job en zeide: Uw zoons, uw dochters zaten aan de maaltijd bij hun oudste broeder, daar komt opeens een wervelwind uit de woestijn, het dak afgerukt, het huis ingestort, zij zijn allen verpletterd. Ik alleen ben ontkomen om het u te melden.
Job staarde de hemel van Jahweh aan. Groot was zijn smart, maar groter zijn deemoed voor zijn god. Tot rouw over zijn kinderen verscheurde hij zijn mantel. Toen wierp hij zich neder op de grond bij de weeklagende boden en riep: Arm ben ik ter wereld gekomen, arm zal ik tot stof wederkeren. De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam van de Heer zij geloofd!
Zoals Job in de voorspoed nooit tegen zijn god gezondigd had, zo deed hij het ook in de tegenspoed niet.
En toen de engelen weder om de goddelijke troon verzameld stonden riep Jahweh de engel van het kwaad, de valse Satan, en vroeg vanwaar hij kwam.
Hij antwoordde: Ik ben over heel de aarde gevlogen om de slechtheid van uw schepselen te zien.
Jahweh sprak: Hebt gij mijn dienaar Job gezien? Hebt gij gezien dat hij deugdzaam en trouw is gebleven hoewel ik u verlof gaf hem zonder reden ongeluk aan te brengen?
Smalend antwoordde de duivel: Wat betekent dat? Dit alleen, dat al uw weldaden geen waarde voor hem hadden. Maar tref hem eens in datgene waar hij het meest aan hecht, zijn leven, en gij zult zien hoe hij u verguist.
De machtige god had vergund dat zijn dienaar zonder schuld met rampspoed werd geslagen, hij wist dat Job ook in erger smart hem trouw zou blijven. Toch gaf hij de duivel verlof met Job te doen wat hij wilde, maar zijn leven te ontzien.
Satan spreidde de vlerken uit en daalde naar de aarde, in het landschap Uz. Daar lag Job in de duisternis van zijn woning, stil, met open ogen. Maar hij zag de boze niet die binnensloop en de klauwen op hem legde en hem bestreek, van de voeten tot het hoofd, met de kwaal die gruwelijk tot de dood voert, leprozij. Toen, bij de dageraad, Job ontwaakte zag hij dat heel zijn lichaam bedekt was met walgelijke zweren waarvan de jeuk tot dolheid drijft. Hij zeide niets, hij nam een scherf van aardewerk en krabde zich.
| |
| |
Zijn vrouw kwam voor hem staan, ontsteld over zijn ellende en meer nog over zijn duldzaamheid.
Hoe kunt gij nog altijd vroom zijn en Jahweh geloven? vroeg zij. Zweer hem af voor gij sterft.
Maar hij antwoordde dat zij dwaasheid sprak. Moest niet de mens, die het goede aanneemt dat Jahweh hem gaf, ook het kwade aannemen?
Zij zweeg en liet hem.
En Job zat eenzaam op de ashoop in de schaduw aan de muur. In zwermen zetten de vliegen zich op zijn zweren neer, maar hij sloeg er geen acht op, hij leed de ergste kwellingen, starend naar de hemel. Hij zat en wachtte de dood.
Drie wijze vrienden van Job, die veraf woonden, vernemende van het onheil dat hem getroffen had, besloten naar hem toe te gaan om hem te beklagen en te troosten. Toen zij aan zijn huis kwamen en naar hem vroegen, wees zijn vrouw de plaats waar hij zat. En zij kwamen voor hem op de ashoop en herkenden hem niet. Zij zaten neder rondom hem en hieven de handen met klacht en geween. Zeven dagen en zeven nachten zaten zij op de grond zonder een woord te spreken, verslagen voor de smart van Job.
Toen opende Job zelf zijn mond. Het was de wanhoop die sprak: Vervloekt zij die ene dag dat ik geboren werd. Waarom stierf ik niet toen ik het licht van de zon aanschouwde? Waarom was er een moeder die mij aan haar borst nam? Anders zou ik allang gelegen hebben in dezelfde aarde waar ook koningen liggen of ik zou weggeworpen zijn bij de vuilnis, waar ik rust en vrijheid gehad zou hebben. Waarom was er ooit een dag die licht liet schijnen voor de rampspoedigen, voor hen die niets doen dan wachten op de dood en juichen als hun een graf gewezen wordt? Waarom was er een dag voor de godverlatene? Mijn ziel verlangt naar zuchten meer dan mijn maag naar brood, naar smartkreten meer dan naar water voor de dorst. Nauwelijks vind ik berusting: goed, goed, Job, zo was de wil van de hemel, - of de smart staat weer overeind en wringt mij.
Toen hij zweeg sprak zijn vriend Elifaz: Zal het u verdriet doen als wij tot u spreken? Zeker, ja, maar de vriendschap dwingt ons het te doen. Hoor dan. Gij waart altijd een wijs en vroom man, die zelf de ongelukkige troostte met uw vroom- | |
| |
heid en de verslagene ophief met uw wijze woorden. Waarom dan zijt gij verbijsterd nu gij zelf door rampspoed wordt getroffen? Uw godsvrucht was altijd het beste dat gij hadt, en gij wist zo goed als de wijzen dat een onschuldig mens nooit gestraft wordt. Gij wist dat wie kwaad doet met kwaad vergolden wordt. Alleen zij die onrecht doen worden door Jahweh gekastijd. Zo hebben wij het geleerd, gij en wij. Gij zoudt goed doen Jahweh aan te zien en hem te vragen u te verlichten.
Job antwoordde: Is dit uw troost, mijn vrienden? Mijn woorden mogen onbedachtzaam geweest zijn, ja, maar waarom hebt gij alleen op mijn woorden gelet, niet op mijn smart? Is het niet duidelijk dat mijn geest vergiftigd wordt als de Almachtige mij met giftige pijlen treft? Ach, dat het Jahweh behagen mocht mij te vernietigen, want mijn lijden is ondragelijk, hulpeloos ben ik, zonder kracht, zonder verstand. Gij, mijn vrienden, berispt mij niet om de woorden die ik gezegd heb, maar leert mij, toont mij de daden waarmee ik gezondigd heb. Gij zult mij niet kunnen overtuigen dat ik ongelijk heb. Ziet, ik heb maanden van ellende gekregen, nachten zonder slaap; mijn lichaam is met korsten bedekt, mijn huid verschrompeld - en waarom? waarom? Mijn leven zal gauw voorbij zijn en zal ik dan niet spreken en vragen waarom mij dit onrecht is aangedaan? Jahweh, zeg mij, ben ik een gevaarlijk monster, dat gij mij slaat en mij met uw verschrikkingen in bedwang houdt? Is de mens zo groot in uw oog dat gij u voortdurend met hem bezighoudt? Zoals een worm door de voet van een voorbijganger vertrapt wordt, zo ben ik vertrapt. En als ik nu eens gezondigd had, hoe zou het u gedeerd kunnen hebben, u die almachtig zijt? En als ik een misdrijf begaan had, waarom vergeeft gij mij niet? Het volgend ogenblik ben ik er immers niet meer.
Toen hij zweeg sprak zijn vriend Beldad: Uw woorden zijn als wind, niet meer. Zou Jahweh het recht verdraaien? Misschien hebben uw kinderen zonde bedreven en zijn zij daarvoor gestraft. En wat u betreft, denk aan hetgeen onze vaderen ons leerden. De goddeloze gedijt niet. Maar als gij waarlijk niet misdaan hebt, kunt gij vertrouwen en zeker zijn dat Jahweh u aanstonds uw vreugde terug zal geven.
Job antwoordde: Zeker, mijn vrienden, zo is het, ik weet het; tegenover Jahweh heeft de mens ongelijk. Toch moet ik volharden en zeggen dat ik onschuldig ben gestraft. Maar ach, wat | |
| |
baat het? Jahweh is sterk en antwoordt niet, ik moet nu eenmaal ongelijk hebben. Was er maar een rechter tussen hem en mij zodat ik zonder vrees kon spreken. Maar wat heb ik nog te vrezen? er is niets erger dan mij al overkomen is, ik walg van het leven en ik zal spreken tot Jahweh. Hoor dan, ik zeg tot u, Jahweh: behandel mij niet als een schuldige, gij weet dat ik het niet ben. Deel mij mede waarom gij mij slaat. Brengt het u voordeel mij te verdrukken en de bozen te begunstigen? Hebt gij dan de ogen van een mens dat gij niet ziet wat recht of onrecht is, wat goed of kwaad? Ach, waarom hebt gij mij het leven gegeven? Laat van mij af opdat ik nog even mijn hoofd kan opbeuren voor ik heenga naar het land van duisternis, het land van duisternis zonder maat of orde, waar het licht duister is.
Toen hij zweeg sprak zijn vriend Sofar: Gij zijt een domkop en een zwetser, maar ik zal u antwoorden. Hoe durft gij uzelf voor vlekkeloos te houden? Jahweh is alziend, alwetend, gij zijt dom en kortzichtig. Als hij tot u spreken wilde zoudt gij horen dat hij meer schuld in u ontdekt heeft dan gij vermoeden kunt. Verhovaardig u niet op uw zondeloosheid, maar hef uw handen deemoedig op, dan alleen kunt gij heil verwachten. Maar de ogen der slechten zijn dof en zien niet waar het heil is.
Job antwoordde: Waarlijk, als gij er niet meer zijt is er ook geen wijsheid meer. Maar zoveel verstand als gij heb ik ook wel. Moet ik door mijn gelijke bespot worden omdat ik van Jahweh weten wil waarin ik gefaald heb? Ja, zo doet Jahweh: verachting voor het ongeluk zoals het degene, wie het wel gaat, behagen mag. Wie zou niet weten al wat gij gezegd hebt? De stomme dieren weten het: Jahweh is almachtig, hij slaat zelfs de sterksten op de aarde. Maar gij vergist u, huichelaars. Gij hebt mijn zaak niet onderzocht, gij vleit Jahweh, gij stelt u zonder navorsing of oordeel aan zijn zijde tegen mij. Gij zijt de onvromen, gij die alleen herhaalt wat onze vaderen geleerd hebben zonder zelf te vragen of te zien. Denkt gij dat Jahweh uw partijdigheid niet kent? dat hij er behagen in schept? Maar gij zijt het niet met wie ik spreken wil, het is Jahweh zelf.
Hoor, god van mijn vaderen. Gij kunt mij doden zo gij wilt, want gij zijt sterk, ik ben zwak, maar spreken zal ik zolang ik adem heb. Waarom hebt gij mij dit gedaan? Ben ik slecht geweest, verdien ik uw straf? Zo niet, is het recht of onrecht?
| |
| |
En als het onrecht is, waarom deedt gij dit aan een zwak mens die vergaat zoals een blad van de boom waait? Ach, Jahweh, God van mijn vaderen, gij zijt groot, ik ben klein. En dit alleen heb ik van u gezien: een berg die daar stond valt in stukken, een rots wordt op een andere plaats gezet, een wolkbreuk wast alles van de aarde weg en de hoop die de mensen in u stelden wordt weggeblazen als een pluis. Gij verandert ons op een dag, dan gaan wij naar een plaats vanwaar wij nooit terugkomen. Wat daarna in de wereld gebeurt weten wij niet, wij zijn in het land van de schimmen met onze pijn.
Ik denk aan de tijd toen ik gelukkig was, toen de stralen van Jahweh over mij vielen, toen mijn knapen mij nog omringden, toen de overvloed van de akkers en de weiden, waar ik ook ging, aan mij behoorde. Een aanzienlijk man was ik en wie mij zag prees mij gelukkig, want Jahweh had mij rijk gemaakt zodat ik de behoeftige uit de nood kon redden, de hulpeloze wezen behoeden. De zwerver die langs mijn huis kwam, ging niet verder zonder brood en kleed, de weduwe riep mij een zegen na wanneer ik uit haar deur trad. Een vader was ik voor de armen. Als ik sprak luisterde een ieder eerbiedig, want ik sprak van hulp en troost. En nu? Deugnieten, te dom om mijn kudden te hoeden, bespotten mij. Het bedelpak, dat vroeger van mijn aalmoezen at, zie hen, met afschuw blijven zij op een afstand staan en wijzen naar mij, een voorwerp van hun hoon. Bitter is de gevallen grootheid, maar dit is het ergste niet. De nachten zijn eindeloos van mijn gekreun, mijn pijnen rusten nooit. Mijn gebeente brandt van hitte, mijn huid is zwart geworden en brokkelt in stukken van mijn lijf. Ik zit op as en vuilnis, zelf niet anders dan stof, weggeworpen. Ach, wie is er die mij aanhoort? Wie is er die mij kan tegenspreken? Ik zou zijn woorden zeker voor de allerhoogste brengen.
Hij zweeg.
Een man trad uit de omstanders, die een lange, heftige rede hield, met grote woorden en gezwollen beeldspraak betogend wat de vrienden al gezegd hadden: dat de bestierder der wereld niet onrechtvaardig kon zijn; dat men vaak zonder reden klaagt en de weldaden van Jahweh vergeet; dat het mensenverstand te zwak is om de goddelijke bedoelingen te doorgronden. Job, zeide hij, spreekt grote woorden zonder te begrijpen.
Geduldig had Job toegehoord en hij bleef zwijgen.
| |
| |
Langs de vier windstreken klonk een honende schaterlach.
Toen begon plotseling een grote storm te waaien, die het stof in wolken deed warrelen zodat de zon verbleekte. En uit de hemel klonk de stem van Jahweh: Wie is het die durft zeggen dat wijs beleid verkeerd is? Job, hoor, ik zal u ondervragen, antwoord mij.
Waar waart gij toen ik de aarde bouwde? Zeg het als gij het weet. Waarop rusten de pijlers der aarde? Wie heeft de zee binnen oevers gesloten? Waar zijn de grenzen der oceanen? Antwoord als gij het weet. Hebt gij zolang gij leeft ooit de morgen ontboden of de dageraad zijn plaats aangewezen? Zijt gij ooit tot de diepte van de oceaan gedaald? Hebt gij ooit het land der doden daaronder waargenomen? Hebt gij de gehele aarde gezien? Waar woont het licht en waar komt de duisternis vandaan? Weet gij het wel? Kent gij de bewaarplaatsen van de sneeuw? Hebt gij de bergen van hagel gezien, opgestapeld voor het uur der teistering? Waar is het ijs uit voortgekomen? Waar is de oorsprong van het water? Zwijgt gij, Job? Kunt gij de planeten langs de hemel leiden? Is het aantal van de sterren u bekend? Hebt gij bevel gevoerd over de stralen van de bliksem? Zeg het. Kunt gij jagen voor de leeuwin om de honger van haar welpen te stillen? Waarom is het paard sterk? Hebt gij het zijn snelheid gegeven? Hebt gij de vleugels van de havik bedacht? Kunt gij op geen van deze vragen antwoord geven? Hoe vermeet gij u dan de Almachtige terecht te wijzen? Antwoord.
Job antwoordde: Ik ben te gering. Wat zal ik antwoorden? Ik weet dat gij alles vermoogt. Ik heb gesproken van zaken die boven mijn begrip zijn. Ik leg de hand op de mond, ik zal niet meer spreken.
Toen riep Jahweh de drie vrienden en sprak: Op u ben ik vertoornd. Mijn dienaar Job heeft in oprechtheid gesproken, gijlieden in vleierij. Laat hem voor u bidden dat ik u vergeve.
Zij bogen zich neder voor Job en smeekten hem hun voorspraak te zijn. En Job bad om genade voor allen die hem berispt hadden, bespot, veracht.
|
|