| |
| |
| |
Salomo
Koning David woonde in Jeruzalem op de berg Sion. Toen hij oud was geworden hield hij de scepter met zo zwakke hand dat sommigen van zijn zoons twistten over de vraag wie na hem op de troon zou zitten. Een van hen, Adonia, die een aanhang had onder priesters en krijgsoversten, voerde een hoge staat of hij reeds koning was, maar de profeet Nathan waarschuwde Bathseba dat de rechten van haar zoon bedreigd werden. Daarom ging Davids meest geliefde vrouw in de zaal waar de koning in het gemijmer van de ouderdom zat. Voor hem op de knieën vallende maande zij hem aan de eed, waarmede hij haar gezworen had dat haar zoon Salomo hem op de troon zou volgen, terwijl nu buiten de stadsmuur Adonia een hofstaat hield. Ook de profeet kwam in de zaal en voor David staande vroeg hij: Heer koning, hebt gij uw zoon Adonia tot de opvolger op uw troon benoemd? Ik hoor dat hij een groot feest viert en dat zijn vrienden juichen: leve de koning!
David, die veel moeiten en verdriet had geleden door een andere zoon, besloot, om burgerkrijg te voorkomen, afstand te doen van de troon en hem aan Salomo te geven zoals hij Bathseba had gezworen. Roept de priester, roept de profeet, beval hij, en toen zij gekomen waren zeide hij: Gaat met de lijfwacht naar mijn zoon Salomo, laat hem op mijn muilezel rijden naar de vijver Gibon. Ik wil dat de priesters en de profeet hem daar tot koning van Israël zalven. Komt dan met bazuingeschal de stad in en roept: leve koning Salomo! dat al het volk het hoort. Brengt hem hier om te zitten op deze troon.
Toen Salomo, na zijn vader, in het koningshuis troonde ontbood hij de broeder, die gepoogd had hem te verdringen, en vermaande hem. De aanhangers liet hij ter dood brengen, behalve de priester omdat hij altijd zijn vader trouw gevolgd had.
Salomo verbond zich met Egypte door een dochter van Farao te huwen. En toen hij op deze wijze zijn macht bevestigd had zodat de vijanden, die er nog buiten de grenzen waren, Israël | |
| |
vreesden, heerste er vrede in het land. Het was een heerlijke tijd voor het volk Israël toen de regering van Salomo begon.
Het eerste wat de koning deed was naar het voornaamste heiligdom te gaan, in Gibeon, om voor zijn god te offeren. Daar verscheen Jahweh hem in de droom, die hem zeide dat hij een wens mocht doen. Hij antwoordde: Mijn God, gij hebt mij op de troon gezet, maar ik ben jong en het volk is groot en talrijk. Geef mij dan verstand om uw verkoren volk rechtvaardig te regeren. - Dit antwoord behaagde Jahweh en hij sprak: Daar gij een verzoek zonder baatzucht hebt gedaan zal ik u geven wat gij verlangt: wijsheid bovenmate opdat gij het goede van het kwade kunt onderscheiden tot welzijn van mijn volk. Bovendien zal ik u geven meer dan gij gevraagd hebt, rijkdom en roem. En zolang gij mijn geboden volgt, gelijk uw vader deed, zolang zal ik u zegenen.
Van die dag af begon de wijsheid van Salomo, die zijn naam beroemd maakte in heel de wereld.
In Jeruzalem ontving hij in zijn gerechtszaal de raad der rechters wanneer zij in een moeilijk geding geen oplossing konden vinden. Zo brachten zij hem al in het eerste jaar van zijn regering een geschil waarover zij geen oordeel konden geven. Zij plaatsten twee vrouwen en een mandje met een kind erin voor zijn troon en zelf stonden zij rondom. De koning beval de eerste te spreken, zij boog tot de grond en sprak: Ach, heer koning, dit is de zaak: ik en deze vrouw wonen alleen samen in één huis. In haar bijzijn kreeg ik een kind, een zoontje, en er was niemand anders in huis. Op de derde dag daarna kreeg ook zij een kind, een zoontje, en er was niemand in huis dan wij alleen. Des nachts stierf haar kind omdat zij er in de slaap op was gaan liggen. Toen is zij midden in de nacht opgestaan, zij is bij mij gekomen terwijl ik sliep, zij heeft mijn kind, dat naast mij lag, weggenomen en haar dode kind in mijn arm gelegd. Toen ik hem nog voor het dag was aan mijn borst nam om hem te zogen voelde ik dat hij dood was. Maar 's morgens bekeek ik hem en ik zag dat het mijn kind niet was, maar haar kind.
Hierop beval de koning de andere vrouw te spreken en zij sprak: Neen, het is niet waar wat zij zegt, het dode kind is van haar en dit kind is van mij.
De andere riep weer heftig: Niet waar, het dode kind is van haar en dit kind is van mij.
| |
| |
Zo keven zij over en weder zonder dat de ene noch de andere iets kon zeggen om te bewijzen dat zij gelijk hadden.
Het gelaat van de jonge koning werd helder van wijsheid. Hij sprak: Beiden zegt gij dat het dode kind niet van u is, van de ene niet, van de andere niet. Beiden zegt gij dat het levende kind van u is, van de ene, van de andere. Ik zal recht geven aan u en aan u. Schildknaap, haal mijn zwaard.
Toen het zwaard hem gebracht werd, sprak hij: Neem het kind, snijd het in tweeën en geef elk de helft.
De vrouw die het eerst gesproken had sprong voorwaarts en voor de voeten van Salomo vallend smeekte zij: Ach heer koning, dood het kind niet, geef het haar.
Maar de andere zeide: Goed, laten wij het dan geen van beiden hebben. Toen gebood de koning: Geef het kind aan haar die gezegd heeft dat de andere het mag houden, zij is de moeder.
Heel het volk hoorde hoe de koning de waarheid had ontdekt, het wist dat er voortaan recht zou zijn, het bewonderde en prees zijn koning.
In de aanvang van zijn regering, voor hij zijn aandacht wijdde aan de lusten van de rijkdom, wilde Salomo een huis bouwen voor de god van Israël in Jeruzalem, de stad waar David de troon gevestigd had. Jeruzalem was toen een kleine stad gelegen op de glooiing van de berg Sion. Aan de andere kant ging die berg, waar het koningshuis stond, steil afwaarts naar het dal Kidron. Rondom de stad en de berg liet Salomo een zware muur optrekken. Daarna begon hij met de bouw van de tempel. Aangezien er in Israël geen werklieden waren bekwaam in het bewerken van steen, hout en metaal, schreef de koning een brief aan de koning van Tyrus, met wie hij bevriend was, en vroeg hem werklieden te zenden en hout van de Libanon. Koning Hiram kwam met Salomo overeen dat zijn kooplieden goud en zilver, koper en ijzer naar Jeruzalem zouden zenden en dat hij cederhout en cipressehout over zee zou laten vervoeren zoveel er nodig mocht zijn in ruil voor tarwe en olie. Zo groot waren de hoeveelheden van weerszijden geleverd dat er alleen voor het vervoer duizenden en nog eens duizenden als lastdragers opgeroepen werden. Duizenden ook moesten in het gebergte de steenblokken houwen, blokken van meer dan vier el lang voor de grondvesten, nog heden ten dage in Jeruzalem te zien. Voorts kwam uit Tyrus de vermaarde kunstenaar | |
| |
Huram-abi om de versieringen van goud en van koper te smeden.
De wegen rondom de stad waren tierig van de knechten en de ossen die de zware stenen, de zware balken naar de berg Sion trokken. En daar, op Sion, nadat de priesters de bazuinen hadden gestoken om te verkondigen dat zij boven de top van de berg Hebron de zon hadden zien rijzen, begon het dagwerk van de duizenden steenhouwers, timmerlieden, smeden. Zeven jaren duurde het werk.
De tempel geleek een groot blok van grauwe steen, recht, stoer. Aan de beide lange zijden waren in drie verdiepingen kamertjes gemaakt voor de priesters en de gewijde voorwerpen van de dienst. Vanbinnen waren de wanden tot het dak toe van cederhout, cipressehout, sandalhout, kunstig samengevoegd tot arabesken en rijkelijk met goud beslagen en versierd met bloemslingers uit hout gesneden. Het koor en het altaar waren geheel met goud overtrokken. Daar hingen twee cherubs, door Huram-abi uit olijfhout gesneden en met goud belegd, ieder tien el hoog, hun vleugels strekten zich van de ene tot de andere wand. Huram-abi maakte de twee koperen zuilen van de voorhof, achttien el hoog, twaalf el in omvang, met kapitelen die versierd waren met honderd granaatappels van brons, het zinnebeeld van het leven. Zij droegen namen die betekenden: Jahweh grondvest sterk. In de voorhof ook stond de kom voor het water, dat gebruikt werd ter reiniging voor de dienst, een bronzen kom, tien el in doorsnede, waarvan de rand versierd was met leliekelken. Die kom werd gedragen door twaalf ossen van koper, bij drieën gekeerd naar de vier windstreken. De voorwerpen voor de dienst werden door Huram-abi van goud gesmeed, de zevenarmige luchters, de kelken, de schalen, de offermessen, de bekkens, de vuurschoppen en de staven.
Toen de tempel voltooid was riep Salomo de wijze mannen uit de twaalf stammen van Israël naar Jeruzalem om de heilige ark over te brengen naar het allerheiligste, de plaats achter het altaar, door een gordijn gesloten, waar geen sterveling ooit mocht binnentreden, behalve de opperpriester éénmaal in het jaar. De ark bevatte de stenen tafelen waarop Mozes de geboden van Jahweh gegrift had. Op de berg Sion, van boven tot beneden, stonden de mensen dicht aaneen, sprakeloos, met de ogen opgeheven, toen de priesters de ark binnendroegen. En Salomo | |
| |
trad aan het hoofd van al de priesters, in wit en purper, voor de deur van de tempel, zegende het volk en bad tot Jahweh, urenlang terwijl de zon voortging aan de hemel. Ieder die daar stond wist dat hij bad voor het verkoren volk.
Er heerste vrede in het land van Israël, daarom kwamen vele vreemdelingen er wonen. Kooplieden uit Tyrus, Sidon, Egypte, uit de landen voorbij de Nijl, voorbij de Eufraat. De wegen waren druk van karavanen die koopwaar brachten hier en daar, de markten waren bont en vol met al wat in heel de wereld te koop was. Rijkdommen werden in Israël verzameld en van alle winsten werd het tiende deel aan de koninklijke schatkamers betaald, behalve de kostbare geschenken die de kooplieden daar aanboden. De koning zelf rustte galeien uit voor de handel, bemand met ervaren zeevolk uit Tyrus en Sidon. De karavanen voerden koren uit Egypte aan, reukwerken uit Arabië, tapijten uit het Oosten; de schepen brachten de koopwaar naar de verste oorden, naar Spanje, Ophir en Ceylon, en keerden terug met ijzer en koper, met sandalhout en ivoor, met goud en zilver en edelstenen in verscheiden kleuren. De schatmeesters van de koning konden nauwelijks al het werk van tellen en rekenen en wegen doen, want die inkomsten van de koning bedroegen in gewicht aan goud zestigduizend ponden.
Toen de tempel voltooid was liet koning Salomo een paleis bouwen op Sion, prachtiger dan welk paleis ook waarvan hij gehoord had. Van grote steenblokken werd het opgetrokken, hoog en breed, omgeven van galerijen, die het woud van Libanon genoemd werden, wegens de honderden zuilen van zware cederstammen. Ook de troonzaal, waar Salomo rechtsprak, de staatsiezaal, de eetzalen, de slaapzalen werden gebouwd op zuilen van cederhout, kwistig met snijwerk versierd en de wanden werden met verscheidenheid van kostbaar hout beschoten, palmhout, rozehout, sandalhout, ebbehout, koraalhout, te veel om te noemen.
In de troonzaal werd de troon geplaatst, een kunstwerk zoals er in geen koninkrijk ooit gezien was. Hij was geheel van elpenbeen met goud en edelstenen ingelegd. Zes brede treden leidden tot de zetel en aan weerszijden van iedere trede stond een leeuw van ivoor. Achter de rugleuning was een stierekop, zinnebeeld van kracht. Ook op de armen stonden leeuwen. Op deze troon zat Salomo wanneer hij rechtdeed.
| |
| |
Voorts wapende hij een machtig leger, zo sterk toegerust dat geen vijand ooit van aanval zou durven spreken, met ettelijke strijdwagens, ettelijke paarden, tot dusver zeldzaam in Kanaän. De holen van de berg Sinai onder het paleis werden ingericht tot ruime stallen voor edele paarden uit Arabië.
Is het wonder dat de heerlijkheid van Salomo vermaard was heinde en ver? Koningen kwamen naar Jeruzalem om zijn wijsheid en zijn pracht te bewonderen.
Een der rijkste heersers van die dagen was de koningin van Scheba, ook Saba genoemd. Zij had van Salomo gehoord, maar zij geloofde de verhalen niet over zoveel schatten, zoveel wijsheid, zij hield ze voor grootspraak. Niets van de wijsheid in het Oosten was haar verborgen, zij kende al de spreuken met de diepste zin en vele raadselen van hemel en aarde. Zij besloot naar Jeruzalem te trekken om zelf te zien.
Toen zij voor de poort kwam liep het volk naar buiten, juichend over zoveel pracht. Het was een stoet zover men zien kon op de heirweg, olifanten en kamelen, witte paarden bereden door ruiters in koperen harnassen en purperen mantels, muilezels zonder tal, zwaar beladen. In het midden, voorgegaan door vaandels, trommels en bazuinen, omringd door lansen, kwam de koningin, rijdend op een witte kameel onder een baldakijn van wit brokaat. Zij reed tot het paleis van de koning waar zij afsteeg en hem begroette naar haar wijze met heilwensen voor hem en al het zijne. En Salomo voerde haar in zijn zaal waar wierook brandde, en zette haar op zijn troon. Daarna voerde hij haar in de zaal waar de maaltijd was bereid. De koningin zag de schotels en schalen, de kannen en bekers, alle van goud, de slaven, de schenkers, de koks, de pasteibakkers, kostelijk gekleed ieder naar zijn ambt, hoe zij dienden naar voorgeschreven orde. En zij sprak met koning Salomo en zij vroeg hem naar de betekenis van de spreuken uit het Oosten. Hij verklaarde ze naar de ware zin, hij sprak ook zijn eigen spreuken die haar verbaasden. En zij vroeg hem raadselen te onthullen die zij nooit verstaan had en door zijn woorden waren het geen raadselen meer. En zij sprak: Het is waar wat ik over u gehoord heb, over uw wijsheid, uw praal en uw voorspoed. Ik heb het niet geloofd tot ik het zelf gezien heb. Gelukkig het volk dat door zijn god met zulk een vorst gezegend is!
Haar schatmeesters brachten geschenken in de zaal: vele ge- | |
| |
wichten aan goud, schalen vol edelstenen, kistjes en korven vol reukwerken, balen fijn gesponnen lijnwaad, weefsels van zilverdraad, kooien met pronkvogels en zangvogels, apen om te spelen. Daarna brachten de schatmeesters van Salomo haar meer dan zij geschonken had, kostbaarheden in overvloed rondom gestrooid.
Tegen het einde van zijn heerschappij ontstond er een gebrek in de wijsheid van Salomo.
Het was de zede van de landen in het Oosten dat een machtig vorst meer dan een enkele koningin had om zijn luister te verhogen. Maar zijn eigen spreuk: veel honing eten is niet goed, had Salomo vergeten, hij had sinds lang de gewoonte niet te tellen en geen maat te achten. En zoals hij zijn rijkdommen bij honderden verzamelde, zo bracht hij zijn koninginnen bij honderden in het paleis, tot hij er duizend had.
Maar zelfs die onmatigheid zou hem niet van de weg der wijsheid gevoerd hebben als hij niet zijn eigen spreuk vergeten had: wel stromen de lippen der vreemde vrouw van honing, maar de nasmaak is bitter als alsem. Want Salomo koos zich koninginnen uit de volkeren die andere goden dienden, uit de Moabieten, de Ammonieten, de Sidoniërs, de Edonieten, de Arabieren, de Babyloniërs. Ieder van die koninginnen vleide hem haar eigen god te mogen dienen en de gulhartige koning liet buiten de stadsmuur in het dal Gehinnom, tempels bouwen voor die goden, voor Astarte, voor Moloch, voor Kemosch. Toen vleiden zij weder, de ene en de andere, dat hij hen vergezellen zou om te offeren op die altaren. En Jahweh werd vertoornd. Hij verscheen voor Salomo en sprak: Gij hebt mijn geboden niet gehouden want gij hebt andere goden vereerd. Daarom zal ik uw koninkrijk scheuren en het grootste deel aan uw geslacht ontnemen.
Eerst verhief zich in het landschap Edom een bestrijder van Salomo, die een opstand verwekte. Edom bevrijdde zich van de heerschappij van Salomo en koos een eigen koning.
Daarna stond een andere vijand op. De hoofdman van een roversbende nam de rijke stad Damascus en werd daar koning.
Een derde opstand brak uit in Israël, heviger dan de andere. Het leger van Salomo onderdrukte hem, maar de aanvoerder ontvluchtte en hij was het die na Salomo koning werd in Jeruzalem.
| |
| |
Aldus het kwaad van koning Salomo, aldus de straf. In Israël geloofde men: geen kwaad zonder straf, geen straf zonder kwaad.
Maar voor het nageslacht is de naam van Salomo een naam van roem gebleven.
|
|