den de verspieders David niet vinden. Ook Jonathan zond een vertrouwde knecht uit, die terugkeerde met een boodschap van zijn vriend dat hij hem wachtte in een bergkloof in de wildernis. Jonathan ging met een hart in tweestrijd, hij bedroog de koning, want hij deelde hem niet mede waar de vervolgde school, maar zijn eed dwong hem zijn vriend niet te verraden. Ook wist hij nu waarom de koning haatte: de profeet had hem verkondigd dat Jahweh hem had verstoten en een andere vorst zou aanwijzen. Wie anders kon dat zijn dan David? Hij zelf kon geen koning worden zolang zijn vader leefde. Dus ging hij naar de man die hem van de troon zou dringen en toch zijn vriend was.
David wachtte hem in de schuilplaats van het doorngewas. Zij spraken te zamen van al wat hun op het hart lag, terwijl de verspieders de wacht hielden op de hoogten. Bij het afscheid zeide Jonathan: Vrees niet. Gij zult koning zijn na mijn vader, hij weet het zelf. Ik heb u lief meer dan mijzelf, daarom geef ik u mijn recht.
En zij hernieuwden hun verbond.
Hierna zagen zij elkander niet weer.
In de slag op het gebergte Gilboa waar de koning viel, viel ook Jonathan met zijn broeders. Toen David, die tegen de Amalekieten ten strijde was gegaan, terugkeerde in Judea, kwam een man uit het leger van Saul, die zich voor hem nederwierp en hem de tijding gaf: Op het gebergte Gilboa is het leger verslagen, de koning is gevallen, Jonathan is gevallen, duizenden van Israël zijn gevallen.
Hij legde de diadeem van de koning en de gouden band van zijn arm voor hem neder.
Toen nam David zijn citer waarop hij voor Saul gespeeld had, hij ging naar een eenzame plaats en hief een klaagzang aan: Berg van Gilboa, berg van de dood waar Saul gevallen is, dauw en regen zult gij derven, rouwen zult gij om de koning! Jonathan, Jonathan! de droefheid drukt mij zwaar. Ik ben benauwd om u, Jonathan, mijn broeder. Ik had u lief, ja, onuitsprekelijk lief, uw liefde gold mij meer dan vrouwenliefde! Ach, de helden zijn gevallen, de wapenen teloorgegaan!
Later toen hij koning over gans Israël was, liet David navragen of er afstammelingen waren uit het geslacht van Saul. Een oude dienaar van Saul kwam en vertelde hem dat er een zoon