| |
| |
| |
Jozua
In de woestijnen van Arabië zwierf het volk, omringd van de krijgshaftige nomaden, bestreden, beroofd, verdreven tot het zijn vertrouwen in Mozes en in Aäron, de opperpriester, verloor en zijn god versmaadde. Zij maakten zich een godheid zoals de andere stammen hadden, een stier van goud; telkens wreekte Jahweh zich door rampen, telkens bestrafte Mozes hen en redde hen weer in de nood. Zo groot werd de afvalligheid dat Jahweh besloot niemand van de volwassenen naar Kanaän te voeren, maar hen tot rusteloos zwerven in de woestijn veroordeelde. Alleen de onschuldige kinderen en de weinigen die standvastig bleven in hun trouw zouden eenmaal Kanaän zien. Een van die zeldzamen was Jozua, de dienaar van Mozes, die hem diende nu op de berg, dan in de tent waar Jahweh met zijn meester sprak. Jozua zag de macht van zijn god en Jahweh koos hem tot zijn strijder.
Toen het volk werd aangevallen door een der krijgshaftigste stammen, de benden van Amalek, beval Mozes Jozua met de gewapenden hen te verslaan. Op een hoogte staande gaf Mozes het teken voor de aanval, zijn hand hoog houdende. De Israëlieten sloegen hard, maar plotseling werden zij zelf aangevallen en teruggedreven. Toen Mozes zijn hand weder hoog hield waren het de Israëlieten weder die hen nederhieuwen onder de strijdkreet: Slaat Amalek dood! Ieder keer dat de hand daalde verloren zij, als de hand geheven werd wonnen zij. En daar het Mozes vermoeide zijn hand op te houden, kwamen twee ter wederzijde om zijn hand te steunen. Toen behaalde Jozua de overwinning, hij versloeg en verdreef de benden van Amalek.
Na vele jaren zwerven kwamen zij nabij het beloofde land, in het gebergte Moab aan gene zijde van de Zoutzee. Mozes wees twaalf mannen aan, van ieder der zonen van Jakob een afstammeling, om dat land te onderzoeken en onder de inwoners te verspieden of zij de Israëlieten goed- of kwaadgezind zouden zijn. De twaalf mannen gingen bij tweeën, twee hierheen, twee daarheen, naar alle streken. Toen zij terugkeerden brachten zij | |
| |
vruchten mede die duidelijk toonden hoe welig het land was, zij legden voor Mozes een druiventros neer die door twee mannen gedragen moest worden. Van de inwoners deden zij vreselijke verhalen. In het zuiden, in de streek van Hebron, hadden zij een volk van reuzen gezien. Behalve Jozua, uit de stam van Jozef, en Kaleb, uit de stam van Benjamin, spraken zij ontmoedigend over dat land, dat wel zeer rijk was, maar waar zij nooit zouden kunnen wonen, omdat de mensen te machtig voor hen waren. Er ontstond gemor dat Mozes het volk misleid had, gevloek en wanorde, zij smaadden hun god en riepen dat zij naar Egypte terug wilden. Alleen Jozua en Kaleb stonden pal voor Mozes en voor Jahweh, roepende: Laat ons gaan, Jahweh heeft ons het land beloofd, hij zal ons bijstaan in de strijd.
Jahweh ontstak in gramschap over het ongeloof der opstandigen, hij zeide tot Mozes dat hij hen verdelgen zou. Maar toen Mozes om genade voor hen bad verhoorde hij hem en hij beval dat zij weder de woestijn in moesten trekken, want aan de volwassenen zou hij niet toestaan het land binnen te komen, behalve aan Jozua en Kaleb.
En zij zwierven weder vele, vele jaren, rusteloos, bezorgd om brood en water. Eindelijk keerden zij weder in het kale gebergte van Moab aan de Zoutzee, vanwaar zij het groene dal van de Jordaan konden zien. Daar werd de tent opgeslagen van kostbaar linnen, purper gekleurd, de tent der samenkomst genoemd omdat hier Jahweh met Mozes sprak. Hier werd ook de heilige ark bewaard, een gouden kist waarin een heiligdom was verborgen dat alleen Mozes kende.
Jahweh gebood Mozes op de berg te klimmen om het land Kanaän te beschouwen en daarna Jozua, wijs en rechtvaardig, tot zijn opvolger te wijden. En Mozes bracht zijn dienaar in de tent der samenkomst voor de priester en de verzamelde menigte, legde de handen op zijn hoofd en droeg hem de taak over het volk Israël te leiden.
Daarna klom Mozes op de berg Nebo en hij keerde niet terug. Hij stierf op die berg en Jahweh zelf begroef hem, maar niemand heeft ooit de plaats van zijn graf geweten. En toen het volk over hem gerouwd had nam Jozua het bewind.
Jahweh sprak tot hem zoals hij tot Mozes had gedaan, hem het land Kanaän belovende van de zee tot de woestijn, met al de steden die daarin waren en hem aansporende nimmer te versa- | |
| |
gen, maar kloek te strijden want zijn god zou met hem zijn.
En Jozua maakte zich aanstonds gereed het land binnen te trekken met het zwaard in de hand. Daar lag aan de andere oever van de Jordaan, midden in bloeiende tuinen van palmen, granaatbomen en olijfbomen, de sterke stad Jericho binnen hoge muren. Daar hij weten wilde hoe sterk die stad was, zond hij twee mannen om te verspieden. Zij namen hun intrek bij een vrouw die in een klein huis woonde in de stadsmuur. De koning, die vernomen had dat er Israëlieten in de stad waren, liet naar hen zoeken, maar toen zijn trawanten voor het huis van die vrouw kwamen verborg zij hen en zij antwoordde dat die mannen gevlucht waren in de richting van de Jordaan. Daarna kwam zij bij de verspieders wie zij vertelde waarom zij hen gered had: Gans Kanaän, zeide zij, had gehoord van de wonderen die hun god Jahweh voor hen gedaan had, gans Kanaän was verbijsterd van vrees en zij smeekte op haar knieën dat haar verwanten en zijzelf gespaard mochten blijven wanneer de Israëlieten kwamen. Teruggekeerd deelden zij Jozua mede dat, anders dan vroegere verspieders bericht hadden, het land voor hen openlag enkel en alleen door de vrees voor hun god.
Jozua stelde de hoofdlieden aan, wie hij beval het volk te verzamelen en op te stellen. De heilige ark, vooraan gedragen door de priesters, moesten zij volgen. En een ieder moest zich reinigen en bidden.
Bij het opgaan der zon werd de ark opgenomen en het ganse volk volgde, menigten en menigten, met de runderen en de ezels, de geiten en de kamelen, een volk van arme mensen die straalden van hoop. Toen de priesters de ark over de Jordaan droegen wees Jozua twaalf mannen aan, een uit iedere stam, die ieder een steen uit de rivier moesten nemen. En toen het ganse volk op de andere oever was gekomen, verzameld rondom het heiligdom van hun god, werd van die twaalf stenen een altaar gebouwd. Met veertigduizend tot de strijd toegeruste mannen trok Jozua op. In de bloemige vlakte tussen Jericho en de Zoutzee legerden zij, het was de veertiende dag van de eerste maand des jaars en daar, na hun verlossing uit de slavernij van Egypte, na veertig jaar zwerven, daar vierden zij hun Pascha met ongezuurd brood en bittere kruiden.
Het leger omringde Jericho, maar de stad had onneembare muren en was welvoorzien van boogschutters en steenslinge- | |
| |
raars, zodat de Israëlieten aarzelden en wachtten. Eens, toen Jozua de muren ging beschouwen, zag hij een man met ontbloot zwaard voor hem staan. Wie zijt gij? vroeg hij, van Jericho of van ons? - Geen van beide, antwoordde die man, ik ben de aanvoerder van het leger van Jahweh, niet gij. Hoor mijn bevel en doe wat ik beveel. Trek met mijn leger rondom de muren van de stad, zes dagen eenmaal daags, zevenmaal de zevende dag, met de ark voorop en zeven priesters met bazuinen moeten voor de ark gaan. De zevende dag moeten zij zevenmaal de bazuin steken.
Jozua riep de priesters en gebood hun de ark rondom de muren te dragen. De strijders gebood hij stil te zijn, zonder enig geluid, en niet dan bij het schallen der bazuinen op de zevende dag de krijgskreet aan te heffen.
En de inwoners van de stad, op de muur staande, schouwden in verbazing, in beduchtheid toe hoe de dichte, talloze scharen langzaam door de tuinen trokken, in het midden de bazuinblazers en de priesters, in wit en purper gekleed, met de geheimzinnige ark, schitterend van goud. De wapens flitsten tussen de palmen. In stilte gingen zij, maar aan het einde van de rondgang klonken luid de bazuinen.
De dag daarna en de volgende dagen werd die omtrekking herhaald, maar de zevende dag gingen zij zevenmaal rondom de stad. De bazuinen klonken zevenmaal. Toen stortte de muur van Jericho neder in stof, oorverdovende kreten vervulden de lucht. Jozua en de strijders, met de zwaarden gestrekt, stormden voorwaarts, zij drongen de stad binnen, ieder en alles nederslaande, man, vrouw, kind, de geiten en de runderen. De twee verspieders gingen naar het huis van de vrouw die hen verborgen had gehouden en zij brachten haar met haar verwanten buiten de stad. Alle voorwerpen van goud en van zilver werden eveneens naar buiten gedragen, zij waren aan de dienst in de heilige tent gewijd.
Daarna liet Jozua de stad in brand steken, ten brandoffer voor Jahweh, het eerste in Kanaän. De rode vlammen, de zwarte wolken stegen naar de hemel tot er niets van de schone stad Jericho was gebleven dan een hoop as en puin. Waar eenmaal palmentuinen waren is nu een vlakte van zand en doornstruiken, waar enkele schamele hutten staan, waar jakhalzen en wilde honden des nachts huilen en vechten.
| |
| |
Jozua had de stad vervloekt, geen Israëliet had buit mogen nemen, geen slaaf, geen vee, geen wapens en geen sieraad. Alleen moesten de voorwerpen van goud en van zilver aan de tent der samenkomst behoren. Maar er was een man die van de stapel buit gestolen had, een kostbare mantel en een staaf van goud, en niemand wist het.
De volgende verovering moest de stad Ai zijn. Daar de veldheer van zijn verspieders gehoord had dat zij gemakkelijk was te nemen zond hij een kleine afdeling daarheen, die echter verslagen en teruggedreven werd. Jozua hief een weeklacht aan, zijn god vragende waarom hij het volk deze tegenslag gegeven had en hij hoorde ten antwoord dat er in hun midden een dief was die van de buit gestolen had. Er kon geen voorspoed zijn zolang er in Israël een man leefde die Jahweh bedroog. Er werd haastig gezocht onder alle stammen tot men de man vond die, voor Jozua geleid, zijn schuld bekende en aanwees waar hij het gestolene verborgen had. De wetten waren hard en vreselijk de straffen op heiligschennis. De schuldige, zijn zoons en dochters werden gestenigd en dan verbrand.
Daarna voerde Jozua zijn volk weder aan tegen de vorst van Ai, die hij door een krijgslist versloeg. De stad en de inwoners ondergingen hetzelfde lot als Jericho.
De mare van de geweldige overwinnaar verspreidde zich door het ganse land en al de vorsten werden bevreesd. Eerst verbonden die van Zuid-Kanaän zich om te zamen tegen Israël te strijden. Maar Jozua vertrouwde op zijn god, hij overwon en hij gaf Jahweh al de eer der overwinningen; want die was het die voor het volk Israël streed. Op het gebergte van Hebron werd een vreselijke slag geleverd. Vijf vorsten der Amorieten met duizenden krijgers en strijdwapens van ijzer vielen de Israëlieten aan rondom van de hoogten. De Israëlieten weerstonden, zij waren sterk want de heilige ark stond in hun midden. En toen Jozua zijn zwaard hief, roepende: Zon, sta stil, maan, sta stil waar gij staat tot Israël zijn vijand verslagen heeft! - en toen de zon stilstond vielen de Israëlieten aan en de Amorieten vluchtten. Maar terwijl zij de hellingen der bergen afdaalden vielen er hagelstenen op hen neder waaronder velen bezweken, en in het andere kamp dankten de priesters die geloofden dat Jahweh hun vijand vernietigde.
En Jozua voerde zijn volk naar het noorden, waar eveneens | |
| |
de vorsten zich tot de strijd verbonden hadden. Hij dreef hen terug, overwinnend tot het meer Gennesareth, tot het gebergte Libanon toe, hij nam de steden en versloeg de inwoners. Aldus kwam heel het land, van de kust der blauwe zee tot voorbij de Jordaan, van de Libanon tot de zuidelijke woestijn in bezit van Israël, gelijk Jahweh aan Mozes beloofd had.
Toen verzamelde Jozua het volk bij Sichem, waar hun aartsvader Abraham een altaar had gebouwd, en hij verdeelde het land onder de twaalf stammen, nakomelingen van de twaalf zonen van Israël. Alleen de zoons en kleinzoons van Aäron, die van Levi stamden, kregen geen grondgebied, maar hun werd het priesterschap voorbehouden.
Jozua was nu oud. Nog eenmaal riep hij de wijze mannen van het volk te zamen. Hij sprak van de slavernij waarin hun ouders in Egypte geleefd hadden, van de ontberingen en omzwervingen in de woestijn toen zij keer op keer vreemde goden hadden aanbeden, van de wonderbare verovering van het beloofde land, door hun eigen god voor hen gedaan, en hij vroeg welke god zij voortaan dienen wilden. De wijzen rondom hem staande hieven de handen naar de hemel roepende: Jahweh!
Aldus keerde het nageslacht van Abraham in Kanaän terug, aldus verbond het zich opnieuw aan de god die het hier had gebracht.
|
|