| |
| |
| |
Mozes
De kindskinderen van Israëls zonen waren zeer vermeerderd, zij woonden, verdeeld in groepen die zich naar hun stamvader noemden, in het landschap Gozen aan de grens tussen Egypte en de woestijn van Sinaï. Hun aantal was zo zeer toegenomen dat de Farao, die toen heerste, begon te vrezen dat hun macht gevaarlijk voor het rijk zou worden, indien zij zich verbonden met de vijanden uit het oosten. Daarom zond hij soldaten die hen dwongen vestingen te bouwen in Gozen. Zij moesten zware steenblokken van de vlotten vervoeren, tegels bakken in de ovens van de opgang tot de ondergang der zon, zij werden mishandeld, hun leven telde niet, want Farao had gezegd dat zij te veel werden in het land.
Maar zij waren sterk, een volk van herders, en zij vermeerderden ondanks de verdrukkingen. Toen beval Farao al de manlijke kinderen, die bij hen geboren werden, in de Nijl te werpen. Maar de moeders verborgen hun kleine zoontjes in de tent of zij droegen ze heen naar het land Midian aan de andere kant der woestijn.
Er was een vrouw uit het geslacht van Levi, die een zoontje kreeg dat zij drie maanden verborgen hield en daarna toevertrouwde aan de genade van Jahweh. Zij maakte een kistje van biezen, met pek bestreken, zij legde het kind erin en zette het in het riet aan de oever van de rivier. Zij ging heen, maar haar dochtertje bleef op een afstand om toe te zien. De dochter van Farao kwam daar, van haar dienaressen omringd, om zich te baden. Zij hoorde het krijten, zij liet het kistje opnemen uit het riet en het kind ziende werd zij bewogen door medelijden. Het zusje, dat kwam aangelopen, hoorde haar zeggen dat het een kind van het Hebreeuwse volk moest zijn, zoals de vreemdelingen hen noemden, en vroeg of zij een min zou gaan halen om het te zogen. En het meisje haalde de moeder zelf, aan wie de prinses het kind gaf, haar bevelend het te zogen tot het gespeend kon worden en dan bij haar te brengen in het paleis. Toen het | |
| |
knaapje lopen kon bracht de moeder het. Farao's dochter noemde hem Mozes en voedde hem op.
In de tijd dat hij een jongeling werd kwam hij in Gozen bij zijn volk. Hij zag de ellende der slavernij, hij, in hoogheid en rijkdom grootgebracht. Eens zag hij hoe een zwoegende Hebreeër, die niet voort kon met de last, door een opzichter wreed mishandeld werd, hij snelde toornig toe en sloeg de man dood. Toen hij vernam dat het bekend was geworden en de wachters naar hem zochten, vluchtte hij uit het land en hij kwam bij de herders in Midian. De priester van de Midianieten ontving hem in zijn tenten en toen Mozes vroeg bij hem te mogen blijven en zijn vee te hoeden, gaf hij hem een zijner dochters tot vrouw. Hij woonde er vreedzaam tot hij een grijsaard werd, terwijl zijn verwanten zuchtten in slavernij.
Maar Jahweh had genade voor hen en Mozes verkoos hij om hen te redden.
Mozes dwaalde met zijn kudde tot bij de woestijn waar zich de berg Horeb verhief, een dor land waar alleen in de regentijd iets groeien kan. Er was daar een bos van hoog opgeschoten doornstruiken en hij zat daar bij de geiten. Plotseling zag hij een vuur midden in dat bos, maar de struiken brandden niet. Hij wilde gaan zien hoe het kwam dat het bos niet brandde, toen hij de stem van Jahweh hoorde: Mozes! Mozes! Treed niet nader. Ik ben de god uwer vaderen. Ik heb de ellende van mijn volk gezien en hun weeklachten gehoord. Daarom ben ik gekomen om hen te verlossen van de verdrukkers en hen naar Kanaän te voeren, gelijk ik aan Abraham beloofd heb. Ga tot Farao en leid mijn volk uit Egypte. Leid hen hier voor deze berg in de woestijn, hier wil ik dat zij mij dienen zullen.
Mozes achtte zich te klein voor zulk een taak, hoewel het Jahweh was die gebood en beloofde met hem te zijn. Hij vroeg: Wanneer ik de Israëlieten zeg dat de god van mijn vaderen mij gezonden heeft en zij vragen hoe hij heet, wat moet ik dan antwoorden? - Ik ben die ik ben, sprak Jahweh, zeg dat Ik ben u gezonden heeft om hen te verlossen en naar Kanaän te voeren.
Nog geloofde Mozes niet. Hij zeide: En als zij zeggen, neen, die man spreekt geen waarheid, Jahweh is hem niet verschenen, wat moet ik dan doen?
Jahweh beval hem de staf, die hij hield, op de grond te werpen en de staf veranderde in een slang. Mozes liep weg, maar Jahweh | |
| |
beval hem de slang aan te vatten en zij was weder de staf.
En indien zij, sprak Jahweh, u na zulke wonderen niet geloven, neem dan water uit de Nijl en het zal bloed worden.
Mozes ging voort met kleinmoedige bezwaren tot Jahweh toornig werd en hem beval te gaan. Hij nam afscheid van zijn schoonvader en hij toog met zijn vrouw naar Gozen, waar zijn broeder Aäron, wie Jahweh eveneens verschenen was, hem tegemoetkwam. Te zamen gingen zij naar de stad, naar het paleis van Farao waar zij toegelaten werden voor de troon. Aäron, die welbespraakt was, voerde het woord. Zij eisten in de naam van Jahweh, de god van hun vaderen, dat de koning het uitverkoren volk de vrijheid zou geven Egypte te verlaten. Farao, die vele goden diende, van de zon, van de maan, van de Nijl, vele meer, alle in zijn geloof machtiger dan andere goden, beschimpte Mozes en Aäron, zeggend: Wie is die Jahweh die ik zou moeten gehoorzamen? Ik ken hem niet, en uw volk vertrekt niet. De Hebreeërs klagen en schreeuwen omdat zij lui zijn, maar mijn opzichters zullen ze harder laten werken en strenger bestraffen.
Toen werden de Israëlieten door de werkmeesters naar de velden gedreven om zelf het stro te halen voor het bakken van de tegels. De werkmeesters gingen naar Farao om zich over de zware arbeid te beklagen, maar hij schold hen voor luiaards en zond hen weg. En Mozes en Aäron ziende, die hen buiten opwachtten, verweten zij hun dat door hun schuld Farao verbolgen was geworden.
Mozes bad tot Jahweh, die hem gebood aan te houden en Farao wonderen te tonen opdat hij weten zou dat hij door een machtige god gezonden was. Nogmaals trad hij met Aäron voor de troon en zij prezen Jahweh groter dan alle goden. De hovelingen ergerden zich over de onbeschaamdheid, maar Farao verlangde een teken te zien van de macht van hun god. Toen wierp Aäron zijn staf op de grond, die plotseling in een slang veranderde. Nu waren de Egyptenaren altijd meesters in de zwarte kunsten. De koning riep zijn wichelaars en tovenaars voor zich en beval hun hetzelfde te doen. Ook zij wierpen hun staven op de grond die in slangen veranderden.
Moedeloos gingen de grijze broeders heen, maar Jahweh verliet hen niet, zij geloofden zeker door zijn macht de hardvochtigheid te overwinnen. Hun god zond hen weder om een won- | |
| |
der te doen voor de koning. In de ochtend, toen Farao in zijn pronk, omstuwd door de groten van het hof, aan de oever der rivier kwam om zich te vermeien in de koelte der palmbomen, trad Mozes voor hem en sprak: De God van Israël heeft mij gezonden met de eis dat gij mijn volk vergunt te vertrekken zodat zij hem kunnen offeren in de woestijn. - En hij strekte zijn hand naar de Nijl en het water veranderde in bloed, zodat de vissen stierven en de reuk van bederf de lucht verpestte. Farao week terug en keerde naar zijn paleis waar zijn tovenaars hem dezelfde kunst vertoonden, ook zij veranderden water in bloed.
Mozes liet niet af. Weder kwam hij voor de koning staan, vrijheid voor zijn volk eisende en thans bedreigde hij met een wonder dat een plaag zou worden voor het land. Farao verhoorde hem niet. En toen de volgende morgen Aäron zijn hand naar de Nijl uitstrekte kroop en sprong er een menigte groen gedierte uit, kikvorsen bij duizenden die snel groeiden en zich verspreidden over de velden, in de steden, in de huizen, in de bedden, tot op de troon van Farao toe. Het ganse land was van wriemelende kikvorsen overdekt, de lucht rook er walgelijk van. Toen ontbood Farao Mozes en beloofde hem zijn volk te laten vertrekken indien hij zijn god wilde bidden Egypte van die plaag te verlossen. En Mozes riep Jahweh aan en Jahweh deed de kikvorsen teruggaan in de rivier die ze medevoerde, en vele stierven op het land in grote hopen. Maar toen de plaag verdwenen was hield Farao zijn woord niet, de zware onderdrukking duurde voort.
Jahweh beval een derde plaag over het land te brengen. Aäron sloeg zijn staf in het droge stof van de grond, waarop dichte zwermen van muggen opstegen, zo vele dat de mensen de deuren moesten sluiten en niet buiten durfden komen. De tovenaars, in het paleis geroepen, konden dit niet nadoen en zij verklaarden dat gewis die god der Hebreeërs een machtig god moest zijn, maar Farao bleef weigeren, want hij kon hun arbeid niet ontberen.
Een erger plaag volgde nu. Er kwamen ontelbare horzels wier steken het lichaam brandden met jeuk en pijn, zodat geen mens slapen kon, ook Farao niet. Hij liet zijn trawanten Mozes halen en hij stond toe dat de Hebreeërs hun god met offers dienden in de woestijn indien Mozes hem bad om verlossing van deze | |
| |
plaag. Mozes deed het, de horzels verdwenen, maar de koning liet het volk niet gaan.
Toen gebood Jahweh dat er een zware pest zou zijn onder het vee, zodat alle runderen en ezels, paarden en kamelen in Egypte stierven, alleen het vee van zijn volk in het landschap Gozen werd gespaard. Maar Farao bleef hardnekkig weigeren.
Noch kon de plaag die volgde de koning vermurwen. Mozes wierp een handvol roet voor hem en het stof daarvan veroorzaakte een algemene ziekte onder de Egyptenaren, zij hadden allen een uitslag op de huid, builen en zweren, ook de wichelaars en de medicijnmeesters.
Toen zond Jahweh een zwaardere ramp. Mozes strekte de handen naar de hemel en een geweldige donder brak eruit, gevolgd door een verbijsterende hagelslag. De Egyptenaren, die in de macht van Mozes' god geloofden, trokken zich ijlings in hun huizen terug, maar de anderen werden gedood bij honderden. De hagel vernielde al wat er groeide, het veldgewas en de bomen, en hield aan, zodat Farao vreesde. Weder beloofde hij Mozes vrijheid voor het volk zo zijn god de ramp wegnam, en weder bedroog hij hem zodra Jahweh de hagel verdreef.
En Mozes werd mismoedig, maar Jahweh sprak tot hem: Ik ben het die het hart van Farao verstokt heb, die hem heb doen weigeren u te laten gaan ondanks alle rampen, en dit heb ik gedaan opdat gij mijn macht zult kennen en ervan spreken zult tot uw kinderen en uw kleinkinderen. Ga en eis opnieuw, ik zal het land slaan met een nieuwe plaag.
Mozes en Aäron kwamen voor Farao, zeggend dat hun god sprinkhanen zou zenden die alles wat door de hagel nog niet vernield was zouden opvreten, de takken van de bomen en de stoppels op de velden. De hovelingen werden bevreesd voor de god hunner slaven, zij rieden de koning toe te geven om het land voor ongeluk te behoeden. Farao vroeg naar het aantal der Hebreeërs die in de woestijn hun god wilden dienen, maar op het antwoord van Mozes dat het gehele volk, oud en jong moest gaan, werd hij wantrouwig dat zij niet terug zouden keren en hij weigerde. Toen begon er een hete wind uit het oosten te waaien die de sprinkhanen bracht, wolken sprinkhanen, zij streken neer en vraten tot er geen groen, geen blad of halm meer in het land te zien was. Farao, bevreesd voor hon- | |
| |
gersnood, liet haastig Mozes roepen en smeekte hem zijn god te vragen de ramp uit Egypte weg te nemen. Jahweh verhoorde het gebed, maar Farao ging voort de Israëlieten het slavenwerk op te leggen.
Toen beval Jahweh Mozes zijn hand uit te strekken en er viel een duisternis zo zwart dat geen mens de ander kon zien. Een ieder tastte als een blinde op de plaats waar hij stond. Drie dagen duurde het eer boden Mozes vonden. Nu stemde Farao toe niet alleen de mannen en vrouwen, maar ook de kinderen der Hebreeërs te laten gaan. Hun vee echter moesten zij achterlaten als waarborg voor hun terugkeer. Mozes antwoordde dat zij zonder hun vee niet konden offeren, zelfs eiste hij dat Farao hun runderen zou geven. Bij die eis voer de koning uit in wilde toorn, hij joeg Mozes van zijn aangezicht, dreigende dat hij hem zou doden als hij ooit weer voor hem kwam. Gij hebt het zelf gezegd, sprak Mozes, ik zal niet weder voor u verschijnen.
Erger en erger werd de wreedheid waarmede de drijvers de Hebreeërs mishandelden. Voor de minste traagheid bij het zwoegen onder de zengende zon werden zij gestraft met geseling, met honger en dorst en verminking. Waar de stenen van de vestingen werden opgestapeld klonk gejammer, des nachts waren de tenten luid van weeklacht en gebed. Mozes bad om erbarmen en Jahweh strafte de onderdrukkers. In een enkele nacht stierven de eerstgeboren kinderen van alle Egyptenaren, ook Farao's oudste zoon. Toen was er weegeroep onder de Egyptenaren die smeekten dat de Hebreeërs vrijgelaten zouden worden opdat hun god geen rampen meer zou geven.
Mozes verzamelde de oudste mannen rondom zich in Gozen. Terwijl zij raadpleegden drongen de Egyptenaren in drommen bij hem aan om haast te maken, want Farao riep zijn soldaten samen uit alle wachttorens en sterkten. De Hebreeërs haastten zich, zij pakten de klederen en het schamel huisraad, zij dreven het vee te zamen en stelden zich op in lange stoeten, de vrouwen en de kleine kinderen op ezels rijdende in het midden. Er was die nacht geen tijd geweest om het deeg voor hun brood te laten gisten. En voor het aanbreken van de morgen verscheen Jahweh aan Mozes en sprak: Zeg dit aan mijn volk: deze maand, waarin ik u uit de slavernij naar het land breng dat ik u beloofd heb, zal voortaan de eerste van het jaar zijn. Op de tiende dag moet een ieder een lam kiezen en het bewaren tot de veertiende dag.
| |
| |
Op die dag, voor zonsondergang, moet een ieder het slachten en braden, hij moet het eten met brood van ongezuurd deeg gebakken en met bittere kruiden. Dit zij een ieder van mijn volk het Pascha om te gedenken de verlossing uit Egypte. Deze nacht zal hij waken bij volle maan om te gedenken dat Jahweh waakte over zijn volk.
En het volk trok uit, voorafgegaan door zijn god, overdag een rookwolk, in de nacht een stralende vlam.
Maar Farao vervolgde hen met een groot leger, talrijke strijdwagens bemand met boogschutters en speerwerpers. Aan de kust der Schelfzee, die Egypte van de woestijn der zwervende herders scheidde, konden de Israëlieten niet verder, maar Jahweh gebood Mozes dat zij daar legeren zouden en hij ging in zijn vuurkolom achter hen staan, zodat de Egyptenaren niet naderen konden. Toen deed hij een hevige oostenwind waaien die op het water viel en de golven scheidde en terug deed vloeien. Er kwam een droge weg dwars door de zee. Mozes ging voor en geleidde zijn volk tegen de hete wind uit het oosten. De Egyptenaren vervolgden hen, maar langzaam, want zij waren zwaar bewapend en de wielen van hun wagens zakten diep in de grond. Jahweh hield het water van de zee gescheiden tot de achterste Israëliet aan de oever was gekomen. En hij deed de oostenwind weg. De wateren vloeiden terug en sloegen kolkend tegen elkander, zij verzwolgen het ganse leger van Farao.
Aldus verloste Jahweh het volk Israël van de slavernij in Egypte. Mozes verzamelde de oudsten rondom zich en met de armen naar de hemel gestrekt zongen zij een danklied: Jahweh, hoog verheven, Jahweh is onze redder, onze kracht, onze zang. Zijn hoogheid slaat neder wie hem tegenstaat; groot is hij, geducht in zijn wonderen. Jahweh verlost zijn volk en voert ons naar het land aan Abraham beloofd. Jahweh dienen wij, hij zal heersen in eeuwigheid!
Mirjam, de oudste zuster van Mozes en Aäron, sloeg op de tamboerijn. De vrouwen traden aan in de kring rondom haar en zij dansten terwijl zij zong: Zingt ter ere van Jahweh, hoog verheven!
Daarna hief Mozes zijn staf en hij leidde hen voort.
|
|