| |
| |
| |
Jozef
Het vee van Israël was zo talrijk geworden dat er op de bergen rondom Hebron geen voedsel genoeg te vinden was. Zijn zoons trokken met de kudden ver van huis, bij voorkeur noordwaarts naar de valleien waar het gras het weligst groeit. De twee jongsten echter, die Israël het dierbaarst waren, bleven bij de tenten; Jozef wilde hij niet ver van hem weg laten gaan, omdat deze zoon hem het naast aan het hart lag, en Benjamin was nog te klein.
Jozef was een stille, een zeer schrandere jongen, een dromer die nadacht en meer dan de anderen begreep. Zijn broeders, de zoons van Lea en van slavinnen, afgunstig omdat hun vader hem meer liefhad en hem meer geschenken gaf, haatten en bespotten hem. Eens, toen hij zeventien jaar was, keerde hij terug van het veld waar zij de schapen weidden; in de dorpen die hij doorkwam hoorde hij de bewoners met toornige bedreigingen schimpen op de Israëlitische herders die zich misdroegen, de akkers vertrapten en hen beledigden. Hij vertelde het zijn vader. Israël berispte zijn zoons, die een blaam over de stam brachten, en Jozef beloonde hij met een prachtig kleed met mouwen. Jozef begon zich hoger dan zijn broeders te achten en zij haatten hem des te meer.
Eens had hij een droom, die hij aan zijn broeders vertelde: Ik droomde dat wij op het veld bezig waren schoven te binden toen opeens mijn schoof overeind ging staan, terwijl de andere ervoor bogen en zich nederwierpen. Zij hoonden hem hiermede en vroegen of hij zich verbeeldde dat hij koning zou worden en zij zijn slaven. Maar Jozef bleef ernstig, hij trok zich de spot niet aan. Een andere keer vertelde hij weer wat hij gedroomd had, nu ook aan zijn vader: Ik droomde dat de zon, de maan en elf sterren zich voor mij nederwierpen. Hij was het niet die die droom verklaarde, maar Israël, die toornig werd en hem terechtwees dat hij zich niet verhovaardigen zou en menen dat zijn vader, zijn moeder en zijn broeders hem onderdanig zouden worden.
| |
| |
Maar niettemin dacht Israël na over de betekenis van die droom, hij geloofde gaarne dat deze zoon tot grootheid voorbeschikt was.
Kort daarna beval hij Jozef naar het gebergte van Sichem te gaan, vijftien uur gaans van Hebron, om hem te berichten hoe het met de andere zoons ging, die daar de kudden weidden. Jozef zocht en dwaalde, maar vond hen niet en een landman vertelde hem dat hij hen gezien had op de heuvelen bij een dorp dat Dothan heette, niet ver vandaar, bij de karavaanweg die van het oosten naar Egypte voerde. De volgende morgen in de vroegte ging Jozef daarheen.
De gebroeders waren alle tien te zamen toen zij hem zagen komen. Daar komt die onnozele hals aan, zeiden zij, om te verklikken en ons zijn dromen te vertellen. Een van hen riep dat zij hem dood moesten slaan en terstond besloten zij hem te knuppelen en in een put te werpen, zij zouden hun vader zeggen dat hij door een wolf was verscheurd. Maar Ruben, de oudste, die medelijden met de jongen had, bedacht een list om hem te redden. Toen Jozef bij hen kwam liet hij slechts toe dat zij hem grepen, zijn fraai kleed uittrokken en hem in de put wierpen. Terwijl zij rondom het vuur met de middagspijs zaten, werd Ruben met medelijden begaan door het klagen uit de put, hij liep heen en nam zich voor terug te keren wanneer de anderen weg waren.
Er kwam een karavaan langs de weg van Ismaëlieten met kamelen, beladen met koopwaar voor Egypte. Juda kreeg de inval Jozef liever als slaaf te verkopen dan hem van honger te laten sterven. Zij hesen hem uit de put, zij verkochten hem voor twintig zilverlingen aan die kooplieden die hem bij de slaven bonden, waarop de karavaan verdertrok. Tegen de avond, toen het vee binnen de palen werd gedreven, keerde Ruben bij die put terug, hij riep maar hoorde geen antwoord. En luid wenend scheurde hij zijn klederen ten rouw over zijn broeder. Hij kwam bij de anderen, vragend hoe hij voor zijn vader verantwoorden kon dat Jozef, de lieveling, hem ontnomen was. Zij doopten het kleed in het bloed van een bok die zij slachtten, en zij lieten het naar hun vader brengen met de boodschap dat zij het zo gevonden hadden.
Israël bezag het kleed, hij herkende het en onder luide weeklachten verscheurde hij zijn klederen omdat hij Jozef had ver- | |
| |
loren. Hij deed as op zijn hoofd, treurend in de tent vele dagen. Wie hem troosten wilde wees hij terug, zeggend dat er aan zijn rouw geen eind kon zijn.
Intussen was Jozef naar Egypte gevoerd en daar verkocht aan Potifar, de bevelhebber der lijfwacht van de koning. Weldra bemerkte zijn meester dat hij zijn werk met vlijt en zorg verrichtte, en hij stelde hem aan tot zijn opperdienaar en vertrouwde hem alles toe, zodat Jozef de gehele huishouding te beheren had. En Potifar was zeer tevreden over hem daar er voortaan niets was aan te merken, op de tafelgerechten noch op de klederen. Maar de vrouw van zijn meester had een wrok tegen hem en zij belasterde hem bij haar man met beschuldiging van schaamteloos wangedrag. Toen liet Potifar hem tuchtigen en in het gevangenhok sluiten.
Hoewel Jahweh aldus zijn lot van kwaad tot erger maakte, bleef Jozef hem nederig aanbidden en onder woestelingen en misdadigers gedroeg hij zich zo rustig en gehoorzaam, dat de gevangenbewaarder hem opmerkte en hem het toezicht over de anderen toevertrouwde.
Het gebeurde dat er twee hoge dienaren van het hof des konings in de gevangenis gebracht werden, de opperschenker en de opperkeukenmeester, die in ongenade gevallen waren. Jozef moest hen bedienen. Eens, des morgens toen hij hun de spijzen bracht, zag hij dat zij beiden neerslachtig waren en hij vroeg hun wat er scheelde. Zij hadden beiden een droom gehad en zij waren bedroefd dat zij geen waarzegger konden ontbieden om hun de betekenis te verklaren. Hoe en waarom iets in de droom verschijnt werd als een wonder beschouwd, waardoor de hemelse machten de mens de toekomst deden zien, maar de uitlegging der droomgezichten was een kunst die weinigen verstonden; wie die gave bezat werd geëerd en wel beloond. Jozef bood aan hun de betekenis te zeggen.
De opperschenker vertelde dat hij gedroomd had van een wijnstok met drie ranken waar bloesems aan ontloken, de trossen groeiden snel tot rijpe druiven. Jozef zeide: Die drie ranken betekenen drie dagen, binnen drie dagen zal Farao u opheffen en u de rang van opperschenker teruggeven. Ik smeek u, denk aan mij wanneer het u goed gaat en help mij uit dit hol te komen. Ik ben uit mijn land ontvoerd en ik heb niets misdaan om opgesloten te worden.
| |
| |
De opperkeukenmeester vertelde ook zijn droom, hij had drie broodkorven op zijn hoofd, in de bovenste was brood voor Farao en er kwamen vogels die het opaten. Jozef zeide: Die drie korven betekenen drie dagen, binnen drie dagen wordt gij opgehangen.
En zijn voorzeggingen kwamen uit. Drie dagen later gaf Farao een maaltijd voor al zijn dienaars, hij zond een bode om de opperschenker te halen, die hij genadig in zijn ambt herstelde, maar de opperkeukenmeester veroordeelde hij tot de galg.
Eerst twee jaren later dacht de opperschenker aan Jozef, toen op een dag Farao bedrukt in gepeinzen zat. De hovelingen wachtten stil voor de troon tot hij spreken zou. Hij had twee dromen gehad, die zijn wichelaars en wijzen niet hadden kunnen verklaren. De eerste keer had hij gedroomd dat hij aan de oever van de Nijl stond en er kwamen zeven mooie, vette koeien uit de rivier die in het gras gingen weiden. Toen volgden er weer zeven, magere, afschuwelijke dieren, die de andere aanvielen en verslonden. In de tweede droom had hij uit een enkele halm zeven zware korenaren zien uitschieten, maar daarna waren er zeven verlepte, verdorde uit gekomen, lang en sterk, en die hadden de andere verstikt. Toen Farao zijn hovelingen ervan gesproken had, trad de opperschenker voor hem en zeide dat hij eertijds, in de gevangenis wegens de ongenade van de vorst, een Hebreeuwse jonkman had gekend, die hem een droom naar waarheid had uitgelegd. Er renden boden naar de gevangenis en Jozef, gewassen en in een rein kleed gestoken, werd naar het paleis gevoerd. Daar zat Farao op zijn troon van goud en edelsteen, omringd van de slaven met waaiers en walmend reukwerk aan zijn voeten. Met zijn voorhoofd op de grond hoorde Jozef hem aan. En toen Farao gesproken had hief hij zijn hoofd en sprak: Niet ik, heer koning, maar God verkondigt u de toekomst. Dit is de betekenis van de dromen van de koning: de zeven vette koeien voorspellen zeven jaren van grote overvloed in het land, de velden zullen rijkelijk koren geven; de zeven magere koeien voorspellen zeven jaren van gebrek en hongersnood, de velden zullen verdorren en geen oogst opbrengen. De koning zal wijs zijn als hij handelt volgens de openbaring van die dromen. Laat hij bekwame beambten over het land stellen om in de jaren van overvloed een vijfde deel van de | |
| |
oogsten te verzamelen en in de schuren te bewaren voor de tijd wanneer er gebrek zal zijn.
Deze woorden behaagden Farao zo zeer dat hij Jozef zelf tot opperbestuurder over het land benoemde. Hij liet hem klederen van zeldzaam linnen brengen, in kostbare verfstoffen gekleurd, en legde hem een gouden keten om de hals. Voorts schonk hij hem een weidse titel en hij gaf hem de schone Azenath tot vrouw, de dochter van een priester van de zonnegod, die in Egypte werd vereerd.
Jozef trok met zijn beambten en een menigte slaven het ganse land door en gedurende de zeven jaren van overvloed verzamelde hij zo veel voorraad van koren, dat de talrijke pakhuizen gevuld waren tot boven toe en ieder pakhuis werd zorgvuldig schoongehouden en bewaakt.
Na die zeven jaren begon de tijd der misoogsten, gelijk hij voorspeld had, niet alleen in Egypte, maar geen enkel land der wereld werd van die ramp gespaard. In Egypte echter kon een ieder koren kopen bij de opperbestuurder van Farao, terwijl in andere landen vele mensen van honger stierven.
Ook het volk van Kanaän verkeerde in nood. Toen Israël hoorde dat er in Egypte graan te krijgen was zond hij zijn zoons met vele lastdieren daarheen om voorraad te kopen, alleen Benjamin liet hij niet gaan, want deze was, nadat hij Jozef verloren had, zijn liefste zoon.
Er kwamen kooplieden uit alle streken in de zaal waar Jozef zat, toeziende op de verkoop van het graan. En op een dag traden zijn tien broeders voor hem met nederige buiging, zij herkenden hem niet, maar hij wist wie zij waren. Hoewel Jozef ontroerde bij het wederzien liet hij niet merken dat hij hen kende. Hij stond rechtop voor hen en zij in gebogen houding, zoals hij eens van de korenschoven gedroomd had. Hij vroeg vanwaar zij kwamen, wie zij waren, en toen zij geantwoord hadden vroeg hij of hun vader en hun jongste broeder nog leefden. Hij zeide: Neen, gij zijt niet gekomen om graan te kopen, maar om het land te verspieden en ons te overvallen. Zij ontkenden en trachtten hem te overtuigen dat zij eerlijke mannen waren, met geen ander doel gekomen dan om voedsel te kopen voor hun vrouwen en kinderen. Jozef liet hen in de gevangenis sluiten, maar de derde dag kwam hij en sprak: Gij zult bewijzen | |
| |
dat gij de waarheid hebt gesproken. Koopt zoveel koren als gij nodig hebt, laat een van u hier als gijzelaar blijven, keert dan naar uw land en brengt uw jongste broeder hier voor mij. Dan zal ik u geloven.
En hij beval zijn beambten koren uit te meten en zijn broeder Simeon in de boeien te zetten. De anderen liet hij gaan.
Toen de broeders op de terugreis overnachtten op een pleisterplaats openden zij hun korven en zij vonden op het koren de buidels geld die zij betaald hadden voor de koop. Zij begrepen de weldaad niet, zij waren zeer beducht.
Grote vreugde was er bij hun wederkeer in Hebron. Zij vertelden hun vader wat hun overkomen was bij de machtige heerser over Egypte, die meende dat zij verspieders waren en geëist had dat zij hun jongste broeder zouden brengen, waarvoor hij Simeon als gijzelaar had gehouden. Maar Israël weigerde zijn jongste zoon te laten gaan, hij vreesde dat die gestrenge heerser kwaad tegen hem voorhad. Zij drongen aan en zij zwoeren dat zij hem terug zouden brengen; tevergeefs, want hun vader, die nog altijd om Jozef rouwde, kon Benjamin niet missen.
Na een poos, toen het koren verteerd was en de nood begon te nijpen, beval Israël zijn zoons nogmaals naar Egypte te trekken om een nieuwe voorraad te kopen en geschenken voor de machtige heer mede te nemen, wierook en balsem uit Kanaän. Weder drongen zij aan dat de jongste hen vergezellen zou, Juda het heftigst, zwerend dat hij voor altijd een zondaar zou zijn indien hij Benjamin niet terugbracht. En ten leste, het gebrek der zijnen aanziende, gaf hij wanhopig toe: Goed, neem hem mee, als ik ook hem verlies moet ik het dragen.
De gebroeders pakten vele ezels, zij deden geld in hun buidels, ook het geld dat zij betaald hadden en later in hun korven teruggevonden.
Toen Jozef hen zag naderen op de weg der pakhuizen, beval hij een dienaar een grote maaltijd gereed te maken en die mannen naar zijn huis te leiden. De broeders verbaasden zich dat zij hun ezels op de binnenplaats moesten laten en daarna zelf in de prachtige zalen treden, met rustbanken en marmeren tafels, schotels en kannen van zilver. Zij vreesden dat zij gestraft zouden worden en zij zeiden de dienaar, die hen geleidde, dat zij het geld, in hun korven gevonden toen zij de vorige keer waren gekomen, teruggebracht hadden. Vreest niet, zeide de dienaar,
| |
| |
de god van uw volk heeft u die schat gegeven. Toen werd ook Simeon in de zaal gebracht. Zij pakten hun geschenken uit en wachtten.
Jozef kwam, zij bogen laag tot de grond. Bij het zien van zijn broeder Benjamin werd hij zo zeer ontroerd dat hij, om de tranen niet te tonen, de zaal uitliep. Toen hij geweend had keerde hij terug en hij nodigde zijn broeders neder te zitten voor de gerechten en de wijnen.
De dag daarna beval Jozef zijn opperdienaar de zakken en korven van die Israëlitische kooplieden met graan te vullen en een ieders geldbuidel erbij te leggen. In de korf van Benjamin bovendien moest Jozefs zilveren beker gelegd worden. De broeders bogen nederig en dankbaar ten afscheid en vingen de reis huiswaarts aan.
De eerste nacht op de pleisterplaats werden zij door de opperdienaar achterhaald. Hij verweet hun de schandelijke ondankbaarheid dat zij, gastvrij door de hoge heer ontvangen, bij hun vertrek zijn drinkbeker hadden gestolen. Zij antwoordden dat het verre van hen was goed met kwaad te vergelden, zij verzekerden hem dat zij het niet gedaan hadden en boden aan slaven van de bestuurder te worden zo de beker bij hen gevonden werd. Zij lieten hem de zakken onderzoeken en zij zagen dat de dienaar de beker vond in de korf van Benjamin. Toen scheurden zij hun klederen van verdriet en keerden naar de stad terug.
Voor Jozef bogen zij zich ter aarde, zij erkenden de schuld die hun jongste broeder op hen geladen had en het recht van de grote heer om hen in slavernij te houden. Jozef echter antwoordde dat hij hen niet allen wilde straffen, alleen de schuldige, die zijn slaaf moest zijn. De anderen mochten naar hun land terugkeren. Dit besluit bracht de broeders tot wanhoop en Juda sprak: Vergeef mij, heer, en luister naar mijn smeken. Onze vader is oud en zwak, niets bindt zijn hart nog aan het leven dan de liefde voor zijn jongste zoon, broeder van een andere die hij bovenmate liefhad en verloor. Hij wilde niet dat wij hem medenamen naar Egypte, zoals wij mijn heer gezegd hadden, tot ik hem zwoer dat ik voor eeuwig vloekwaardig zou zijn zo wij de jongen niet terugbrachten. Ik smeek u, heer, behoed mij voor de zonde schuldig te zijn aan de dood van onze vader, neem mij in slavernij in plaats van onze jonge broeder.
Toen kon Jozef zich niet langer bedwingen, hij brak in tranen | |
| |
uit en riep hun namen, zeggend dat hij de broeder was die zij verkocht hadden in Dothan aan de weg der karavanen. Verbaasd, ontsteld, verschrikt wierpen zij zich voor hem neder tot zij beseften wat hij gezegd had en hem om vergiffenis smeekten.
Jozef antwoordde dat hij niets had te vergeven, want het onrecht dat zij hem gedaan hadden was door Jahweh begenadigd, die hem tot de redder van hen allen, broeders uit het geslacht van Abraham gemaakt had. Zij omarmden elkander, zij weenden luid, zij lachten.
En Farao, horend dat er vreugde was in het huis van Jozef, daar hij zijn broeders uit Kanaän wedergevonden had, zond geschenken voor hen en vergunde hun in Egypte te komen wonen waar overvloed was.
Met rijk beladen ezels keerden zij in Kanaän terug. En toen zij hun vader vertelden dat Jozef leefde, een machtig man in het land van Farao, dat hij hem geschenken zond en hem vroeg in Egypte te komen wonen, sprong de oude Israël bevend op en vouwde de handen voor de hemel. Hij dankte dat hij zijn zoon Jozef terug mocht zien.
Zij laadden de pakken op de ezels en kamelen en zij trokken naar Egypte, allen die tot Israël behoorden, hij, zijn elf zonen, de vrouwen, de kinderen, al hun have en al hun vee.
|
|