| |
| |
| |
Jakob
De opperknecht van Abraham had uit het land Paddan-Aram een dochter uit de broederstam gebracht, Rebekka, die de vrouw van Izaäk werd. Jahweh verhoorde Izaäks gebed om kinderen en schonk hem tweelingen, die Ezau en Jakob genoemd werden. Toen de jongens opgroeiden bleek dat zij veel van aard verschilden. Ezau, die ruig, rood haar had, was goedhartig en onnadenkend, een rusteloze knaap die van de tenten wegliep en rondzwierf door de omliggende bergen. Daar bespiedde hij de dieren, hazen, herten, wilde zwijnen, jakhalzen, hij had al vroeg pijl en boog en een slinger waarmede de herdersjongens een ver doel weten te treffen. Jakob was rustig en verstandig. Hij zat het liefste thuis en hielp voor de tent bij de dagelijkse bezigheden, hout kloven, schapen scheren, een waterput graven. Daar Ezau de oudste was had Izaäk, die van hem ook het meest hield, hem bestemd later het hoofd van de stam te worden. Maar Jakob zon hoe hij hem verdringen kon. Hij was de lieveling van zijn moeder en Rebekka gunde liever hem de eerste plaats.
Eens was Jakob bezig pap van linzen te koken toen Ezau zeer vermoeid van de jacht terugkeerde. Gretig op de pot toespringend vroeg hij zijn broeder hem veel van die pap te geven daar hij moede en zeer hongerig was. Jakob, voortgaand met de bereiding van de spijs, stelde hem onverwachts voor het recht van eerstgeboorte te verkopen. Wel, antwoordde Ezau, wat doe ik met dat recht! Vandaag of morgen bespringt mij een troep wolven en word ik verscheurd. Neem het voordeel van die eerstgeboorte als gij het wenst. - Jakob het hem zweren dat hij hem zijn recht verkocht had en Ezau zwoer, want hij hechtte er geen waarde aan, waarna hij at en dronk naar zijn begeerte. Aldus had hij onnozel van een onmetelijk bezit afstand gedaan in ruil voor de verzadiging van een ogenblik.
Kort daarna kwam er hongersnood die Izaäk dwong, evenals voorheen zijn vader, met al de zijnen zuidwaarts te trekken tot Bersheba toe aan de grens der woestijn. Hier woonden zij vele jaren en Ezau nam er twee dochters van de inwoners, de Hit- | |
| |
tieten, tot vrouwen. Dit gaf zijn ouders, die een afkeer hadden van de dienaars der vreemde goden, groot verdriet; vooral Izaäk had er zorgen over, hij wist niet dat Ezau zijn recht van eerstgeboorte verkocht had en hij vreesde dat zijn zoon door de Hittietse vrouwen de heer van zijn volk ontrouw zou worden.
Toen Izaäk een oud man was werd hij blind en hij dacht aan het einde van zijn leven. Hij riep Ezau bij zich en gebood hem pijl en boog te nemen en een stuk wildbraad voor hem te schieten. Daarna zou hij hem met zijn zegen bevestigen in het recht hem op te volgen als hoofd van de stam en al zijn bezit te erven. Rebekka hoorde het. Zij vreesde dat Jakob achtergesteld zou worden en zij bedacht een sluwe list dat hij de zegen, die de rechten waarborgde, zou ontvangen in plaats van zijn broeder. Zij beval hem, terwijl de ander in het gebergte was, twee jonge bokjes te halen die zij braden zou zoals Izaäk het gaarne had; dan moest hij het gerecht zijn vader, die niet zien kon, aanbieden, zeggende dat hij Ezau was. Jakob aarzelde, want zijn vader zou hem betasten en voelen dat hij niet ruig was. Maar ook hierop wist Rebekka raad, zij liet hem het feestgewaad van Ezau aandoen, dat lange mouwen had, zijn handen en zijn hals bedekte zij met geitevel.
Toen Jakob de schotel in de tent bracht waar zijn vader zat, zeide hij: Ik ben Ezau, uw eerstgeborene. Wel verbaasde het Izaäk dat zijn zoon zo spoedig van de jacht teruggekeerd was en ook meende hij de stem van Jakob te horen. Maar hij betastte hem, voelde de harigheid en hij rook aan het gewaad de geuren van het veld. En nadat hij gegeten had zegende hij Jakob, en hij bad God hem zijn weldaden te schenken en hem tot een vorst over zijn broeders te stellen.
Toen Ezau terugkeerde braadde hij het hert en bracht het zijn vader. Izaäk verschrok. Wie was het dan, vroeg hij, die mij zoeven wildbraad heeft voorgezet? Dat moet Jakob zijn, die met list de zegen voor u heeft weggenomen. Ik heb hem het recht gegeven over u allen te heersen. Ezau barstte in woede uit over het verraad en hij smeekte zijn vader ook hem te zegenen. De beschikking, die Jakob het recht gaf over allen te heersen, kon echter niet veranderd worden, want de zegen was heilig als een eed. Izaäk kon hem van de have niets meer geven, Ezau zou dienstbaar moeten blijven.
Ezau was een goedhartig man, gauw bereid te vergeven, maar | |
| |
zijn vrouwen, die zich door de arglist evenzeer te kort gedaan achtten, zetten hem aan tot wraak. Een knecht hoorde hem zeggen dat hij de meerderheid niet dulden zou en dat hij Jakob doden zou wanneer zijn vader gestorven was. De bedreiging kwam Rebekka ter ore. Zij riep haar jongste zoon en zeide hem: Ezau wil zich op u wreken, hij wil u doden. Vlucht daarom, ga naar mijn broeders in Paddan-Aram en blijf daar tot de woede van Ezau bedaard is. Dan zal ik u een boodschap zenden.
Om de oude man te sparen sprak zij hem niet van haar vrees. Zij vroeg hem Jakob verlof te geven naar Paddan-Aram te gaan en zich daar, uit haar verwanten, een vrouw te kiezen, opdat hij niet, zoals de oudste, een vrouw nam die verachte afgoden diende. Izaäk beval hem een ezel te nemen en naar zijn schoonbroeder Laban te reizen en hij gaf hem de zegen van Abraham, dat hij talrijke nakomelingen mocht hebben, bezitters van het land waar zij zelf nu als vreemden woonden.
Na de tweede dagreis kwam Jakob in de nabijheid van een oud stadje, waar hij zich onder de sterrenhemel uitstrekte op de grond, met zijn hoofd op een grote steen die daar lag. In zijn slaap had hij een klare droom. Hij zag een ladder die van de aarde tot in de hemel steeg, engelen, boden van God, kwamen eraf. En naast hem stond Jahweh die tot hem sprak: Ik ben de god van Abraham en van Izaäk. Dit land waar gij ligt zal ik u geven tot een bezit voor uw nageslacht. Jakob ontwaakte en riep: Deze plaats is heilig, een huis Gods, een hemelpoort! En hij zette de steen rechtop als een heilig teken en goot er geurige olie over. Toen deed hij voor die steen de gelofte dat hij Jahweh, geen andere god dan Jahweh alleen, zou dienen zo Jahweh hem behoedde op de reis, hem brood gaf en behouden terug deed keren in zijn land. Van alles wat Jahweh hem schenken wilde zou hij het tiende deel als offerande zenden naar deze plaats, die hij Bethel noemde.
Toen nam Jakob zijn staf en ging verder, oostwaarts, naar het land der herdersstammen van zijn volk. Op een middag kwam hij op een veld waar hij een bron zag, met een steen bedekt, en een talrijke kudde schapen en geiten eromheen. Hij ging tot de herders en hij hoorde van hen dat hij in het land Paddan-Aram was, waar zijn oom Laban woonde. Zij wachtten daar op andere herders om gezamenlijk het vee water te geven. Hij stond met hen te spreken toen zij hem een andere kudde wezen die | |
| |
naderde, gehoed door Rachel, een dochter van Laban. Jakob zag haar naderkomen in het licht van de dalende zon, zeer schoon van gestalte en aangezicht. Hij nam de steen van de bron opdat zij haar vee te drinken kon geven, dan trad hij op haar toe en omarmde haar, zeggende dat hij een zoon van Rebekka was, haar vaders zuster. Zij liep heen en vertelde het haar vader en Laban ontving de zoon van zijn zuster als een welkom gast in zijn tent.
Jakob hoedde het vee zoals de zoons en de dochters van Laban deden, hij werkte zoals de knechts. En waar Rachel met haar kudde ging, daar ging Jakob met de zijne, omdat hij haar liefhad. Laban wilde niet dat hij, zoals een gekochte knecht, zonder loon voor hem zou werken en vroeg hem wat hij verlangde. Jakob antwoordde dat hij hem zeven jaren zou dienen om Rachel tot vrouw te krijgen. Zo diende hij zijn oom Laban zeven jaren, die hem kort als dagen schenen omdat hij Rachel liefhad.
Met lede ogen zag Laban de tijd naderen dat hij deze dienaar zou moeten missen, door wiens oplettende zorgen zijn vee gedijde en zeer vermeerderde. Toen dan de laatste dag van de dienst aanbrak richtte hij een gastmaal aan om de bruiloft te vieren, maar aan het einde verraste hij Jakob met een trouweloosheid. Hij wist dat hij Jakob dwingen kon te blijven wegens zijn verknochtheid aan Rachel. Daarom zeide hij hem dat het in zijn stam gebruik was dat de oudere dochter voor de jongere ten huwelijk werd gegeven en hij gaf hem Lea, zijn oudste, maar hij bood hem Rachel aan als tweede vrouw, zo hij hem nogmaals zeven jaar wilde dienen. Labans woord was gebod, dus moest Jakob gehoorzamen. Hij kreeg ook Rachel tot vrouw, maar hij moest blijven dienen zonder loon, een knecht, hij die zelf hoofd van zijn stam zou worden na zijn vader. Daar hij wist wat goed was voor het vee bracht hij Laban voorspoed.
Tussen zijn vrouwen, de zusters Lea en Rachel, ontstond naijver, waaruit tweedracht voortkwam. Jakob had de schone Rachel lief, niet Lea met de fletse ogen, maar Lea schonk hem kinderen, vier zonen die in korte tijd geboren werden, Ruben, Simeon, Levi en Juda. Rachel ergerde zich zodat er de ganse dag gekrakeeld werd, zij weende van spijt en van verdriet dat Jahweh haar zuster rijkelijk begunstigde en haar vergat. Zij gaf Jakob haar slavin tot vrouw en toen deze twee zonen kreeg voelde Rachel zich getroost en nam ze als haar eigen kinderen aan.
| |
| |
Nu gaf ook Lea haar slavin aan Jakob tot vrouw, die eveneens twee zonen kreeg. De tenten werden luid van de stemmen van kleine kinderen en toen ten leste tegen het einde van Jakobs dienst Jahweh de gebeden van Rachel verhoorde en ook haar een zoon schonk, Jozef genoemd, heersten vrede en vreugde daar.
Toen dan het tweede zevental jaren verstreken was zeide Jakob dat hij met zijn vrouwen en zijn kinderen naar zijn land wilde terugkeren. Maar Laban wilde hem ook thans niet laten gaan, want hij wist dat hij het talrijk vee aan hem te danken had. Daarom vroeg hij hem in zijn dienst te blijven, voortaan tegen een loon dat hij zelf mocht noemen. Nu deed Jakob een voorstel waarvan Laban de gevolgen niet kon vermoeden. Hij zou al de gevlekte en gespikkelde schapen en geiten uitzoeken en ze in de hoede van Labans zoons geven, hij zelf zou alleen de witte laten grazen. Al de gespikkelde en gevlekte lammeren en geiten die er daarna bij zijn kudde geboren mochten worden, zou hij als zijn loon behouden. Laban stemde toe en zond zijn zoons met al het gevlekte vee naar een verre weideplaats, terwijl Jakob de witte bleef hoeden.
Jakob was een bekwaam herder, hij wist hoe lang een kudde op dezelfde plaats kon blijven, hij kende de kruiden en heesters die voedzaam waren. Zijn dieren werden vet. En hij kende een middel om hen gevlekte jongen te laten krijgen. Hij sneed wilgetakken die hij gedeeltelijk schilde, zodat zij door het witte hout en de donkere bast gestreept en gevlekt waren, en hij legde ze in de waterbakken waar de dieren dronken. Toen kregen de witte schapen, de witte geiten jongen die gevlekt of gespikkeld waren en die mocht hij als de zijne behouden. Laban dacht dat dit zeker door de begunstiging van Jahweh kwam. Maar toen zijn zoons iedere lente zagen dat de dieren, wegens de overeenkomst Jakob toebehorend, talrijker dan de hunne werden, waarschuwden zij hun vader dat hij op deze wijze rijker dan zij zou worden, zij verzetten er zich tegen en twistten. Jakob hoorde ervan en hij bemerkte ook dat Laban ontevreden was en hem niet meer zo vriendelijk als voorheen behandelde, maar kwaad en bars. Hij schold en twistte en herhaaldelijk nam hij onder een voorwendsel enige schapen, nu de gevlekte, dan de gespikkelde, om ze bij de kudden van zijn zoons te voegen. Jakob, die nu twintig jaren gediend had, vreesde dat het loon van zijn werk hem ontnomen zou worden. Hij dacht aan zijn land Kanaän.
| |
| |
En hij beraadslaagde met zijn vrouwen Rachel en Lea. Zij zeiden dat hun vader hen onrechtvaardig benadeeld had, hun man, hun kinderen en henzelf. En daar Laban hen evenals slavinnen verkocht had behoorden zij Jakob toe, niet hun vader. Laat ons gaan, zeiden zij, naar het land dat Jahweh u beloofd heeft, wij volgen u met uw kinderen en het bezit rechtmatig verworven door onze arbeid.
Toen Laban naar zijn zoons was gegaan om de schapen te scheren, pakten Jakob en zijn vrouwen hun huisraad, hun dekens en tenten op de ezels, en zij vluchtten uit Paddan-Aram. De vrouwen, de slavinnen en de kleine kinderen reden op kamelen, Jakob en de grotere zoons dreven de talrijke geiten en schapen voor zich. Eerst drie dagen later hoorde Laban van een knecht de tijding van de vlucht. Nadat hij snel zijn zoons en verwanten gewapend had, volgde hij het spoor door het wilde land tot hij in het gebergte kwam vanwaar men de Jordaanvlakte kon zien. De vluchtelingen konden niet ver zijn, want het vee had pas gegraasd. Laban bedacht de wraak die hij nemen zou, maar toen het nacht werd verscheen Jahweh hem, die hem waarschuwde Jakob geen letsel te doen.
De dag daarna bereikten zij de stoet van Jakob, die traag ging wegens het vee, zij omringden hem, en de schoonvader, die zijn toorn niet verkroppen kon, verweet hem heftig niet alleen zijn vlucht en de ontvoering van al wat hij voor het eigendom hield van hem, Laban, het hoofd van de stam, maar bovenal de diefstal van het beeldje van zijn huisgod. Bij vele stammen had men zulk een beeld waaraan men de macht toeschreef geluk en voorspoed in de woning te brengen. Jakob vroeg hem al de goederen te onderzoeken, want hij wist niet dat Rachel de huisgod heimelijk had meegenomen. Laban maakte alle pakken open en betastte een ieder, maar Rachel had het zo goed onder haar klederen verborgen dat hij het niet vond. Toen voer Jakob in toornige verwijten uit dat zijn schoonvader, voor wie hij twintig jaren gewerkt had, altijd getracht had hem zijn loon te ontnemen en hem altijd weerhouden had naar zijn land terug te gaan. Laban bood hem verzoening aan en liet hem, ter wille van zijn dochters en zijn kleinkinderen, alles behouden wat hij meegenomen had. Zij maakten een verbond van vrede en richtten een steen op, die zij wijdden en waarvoor zij zwoeren, de een bij de god van Abraham, de ander bij de god van Nahor. Toen kuste | |
| |
Laban zijn dochters en trok oostwaarts heen met de zijnen. En Jakob met zijn stoet daalde westwaarts de glooiingen van het gebergte Gilead af.
Toen hij in het Jordaanland kwam en Kanaän zou binnengaan werd hij bevreesd voor zijn broeder wie hij bedriegelijk de rechten had ontnomen. Daarom zond hij boden naar Ezau die in de streek Seïr woonde achter de Zoutzee, om hem mede te delen dat hij terugkeerde, rijk aan goederen, opdat Ezau weten zou dat hij van het bezit niets vorderen zou. Die boden kwamen met bericht dat Ezau met vierhonderd gewapende mannen uit de stam van Edom hem reeds tegemoettrok. Toen bad Jakob zijn God, die hem, voor hij zijn land verliet, beloofd had dat hij hem behoeden zou, hij bad om hulp daar hij vreesde dat Ezau zijn vrouwen en kinderen zou doden. En om de toorn van zijn broeder af te wenden beval hij drie slaven ieder een kudde te vormen van kamelen, runderen, ezels en kleinvee en daarmede achter elkander naar Ezau te gaan. Zij moesten hem groet en geschenk van Jakob brengen de eerste, de tweede, de derde.
Het was een donkere nacht, de bladeren der bomen bewogen niet. Jakob had zich nauwelijks op de grond uitgestrekt toen hij werd aangegrepen door een man die sterker en groter was dan hij en wel lag hij onder, maar hij verdedigde zich en hield vol, aan de aanvaller vastgeklemd, ofschoon zijn heup ontwricht was. Zij worstelden heel die nacht. Toen de morgen begon te schemeren hoorde Jakob de stem die sprak: Laat mij gaan. Maar hij wilde niet loslaten eer hij hem een zegen van heil had gegeven. Hoe heet gij, vroeg de engel van Jahweh. En de naam Jakob horend zeide hij: Gij zult van nu aan Israël heten, want gij strijdt als een kloek strijder met een engel Gods. Toen gaf hij hem zijn zegen en verdween. De morgen daagde, Jakob stond op en ging de rivier over, maar voortaan liep hij kreupel.
En nauwelijks was hij bij de zijnen gekomen waar zij gelegerd waren of hij zag in de verte de gewapenden van Ezau naderen. Hij stelde zijn vrouwen en kinderen, zijn slaven en kudden in groepen op en hijzelf ging vooraan. Toen zij voor elkander stonden begroette hij zijn broeder naar oosters gebruik, buigend tot de grond, maar Ezau was met vreugde gekomen om hem weder te zien, hij omarmde en kuste hem en beiden weenden. De drie kudden, die hem gezonden waren, nam Ezau | |
| |
ten geschenke aan, nadat Jakob vele malen had aangedrongen. Hij vertelde dat hun vader nog leefde, oud en zeer zwak nadat hij Rebekka ten grave had gebracht, en hij bood Jakob het geleide van zijn gewapende bondgenoten door de landstreken der Kanaänieten. Maar Jakob wilde eerst naar Bethel trekken om Jahweh te danken die hem daar het eerst was verschenen en hij kon met de vrouwen, de kleine kinderen en het vee slechts langzaam gaan. Zij scheidden met de broederkus. Zo keerde Jakob in zijn geboorteland weder, een gezegend man, met zijn vrouwen uit het verwante volk, met twaalf kinderen, met vee in een menigte als men hier nooit had gezien, een rijk, een zeer rijk man.
In Bethel wees hij zijn kinderen de plaats waar hij overnacht had toen hij vluchtte. Zij verzamelden stenen en bouwden een altaar om de god van hun vaderen te eren. Daarna trokken zij zuidwaarts. Op de weg tussen de berg Moriah en Bethlehem legerden zij. Rachel kreeg daar een zoon, die Benjamin genoemd werd, en zij stierf. Daar, aan de weg, waar later vele pelgrims gingen, legde Jakob zijn geliefde vrouw te ruste.
En hij trok verder naar zijn vader die in Hebron woonde.
|
|