| |
| |
| |
Bijbelse verhalen
| |
| |
| |
Abraham
Er woonde in oude tijden in het land tussen de rivieren Eufraat en Tigris, Tweestromenland genoemd, een kleine stam van herders als vreemdelingen onder het volk der Babyloniërs. Zij hadden het groot geloof, hun overgeleverd van geslacht tot geslacht, dat zij uitverkoren waren door hun God, die zij Jahweh noemden, zoals hij genoemd was sedert hij een verbond maakte met Noach, de enige man die voor meer dan duizend jaren behouden was uit de zondvloed. Toen Jahweh de mensen verdelgd had wegens hun slechtheid, had hij Noach gezegend tot in zijn nakomelingen. Noach had drie zonen. De uitverkoren zoon Sem had hij boven de anderen gezegend en Sem was de stamvader van die herders in Babylon. Dezelfde God, die Noach vereerd had, was altijd hun God gebleven, hun enige gebieder, hun heer. En hierin verschilden zij van andere volksstammen die meer dan één godheid met offers dienden om genade en gunst te ontvangen.
De aarde was een ronde schijf. De volkeren van het morgenland geloofden dat in de hemelen daarboven en in de afgronden daaronder machtige geesten heersten, goede en kwade, die beschikten over leven en dood, over vruchtbaarheid en dorheid, rijkdom en armoede, geluk en ongeluk. De mensen, die hun gunst verlangden, moesten hun behagen met hetgeen de zinnen streelt, de reuk van balsem en geurige kruiden, met nog kostelijker gave, het bloed, waarin het leven zelf woonde, van dieren, zelfs van hun eigen kinderen. Op een heuvel of op een stapel stenen werden de offers gebracht, het bloed mocht naar de aarde vloeien en vergaan, maar de geest, die erin was, steeg met de walm van wierook en mirre naar boven tot de neusgaten van de Baäl of de Baältis, de mannelijke of de vrouwelijke godheid, bij iedere volksstam met een andere naam genoemd. En aangezien er veel rampen waren in die landen, veel jaren van misoogst, honger, gebrek, werd er veel bloed gestort, terwijl er bij voorspoed weer uit dankbaarheid veel bloed werd geofferd. Er was een kleine rivier van de Libanon die, wanneer zij | |
| |
door de regens van het voorjaar weer begon te stromen, na het feest dat gevierd werd om van de god Tammuz vruchtbaarheid te smeken, rood gekleurd was tot de zee toe.
Voor het herdersvolk der Semieten was het offeren van kinderen een gruwel. Ook hun heer schiep behagen in de welriekende rook die van de aarde steeg, in de geest uit het bloed van jong vee en duiven, maar men had, sedert hij aan Noach zijn genade had beloofd, getwijfeld of hij zoals de goden van andere volkeren ook mensenbloed begeerde. En hoewel sommigen meenden dat zij, om voor de ergste zonden hun verbolgen heer te verzoenen, hun dierbaarst bezit, hun kind, moesten slachten, hoefden zij dit bijna nooit te doen, want zij vreesden hun heer.
Behalve aan de oevers der rivieren was het een schraal steppeland, waar de schapen, de geiten en de ezels slechts lage, dorre kruiden vonden, zodat de herders vaak, wanneer er op een stuk land geen voedsel meer was, de tenten moesten afslaan en verdertrekken. Het eerste wat zij deden op de nieuwe weideplaats was een stapel van stenen bouwen en daarop voor hun heer een reukoffer branden. Sommige stammen ging het voorspoedig, zij vonden groene streken met watersprongen, hun vee vermeerderde, zodat zij ervan verkopen konden aan de voorbijtrekkende karavanen, zij konden stukken zilver verzamelen, of koperen potten kopen, tapijten voor het nachtleger, zelfs sieraden van goud met tovertekens tegen de boze geesten. Maar andere, op wie geen zegen van de Baäl scheen te rusten, hadden mager, kwijnend vee, zij konden niet verkopen, zij moesten zich behelpen met lemen potten en slapen op de harde grond. Dan staarden zij naar de horizon en dachten aan de betere oorden waarvan hun vaders hadden verteld.
In het tiende geslacht na Noach woonde er in het gebied van de stad Ur, aan de beneden-Eufraat, een oude herder van de stam der Semieten, die Terach heette en drie zoons had, Abram, Nahor en Haran. Zij hadden gezinnen en weinig have. Toen de jongste zoon gestorven was, besloot Terach naar het weligste land te trekken waarvan hij gehoord had, het land Kanaän. Het zou een reis van vele maanden zijn, omdat zij met het vee niet door de woestijn konden gaan, maar de weg noordwaarts moesten nemen, over de bergen van Assyrië. Het vee werd verdeeld, want Nahor wilde blijven.
Met zijn zoon Abram, diens vrouw Saraï en Lot, de zoon van
| |
| |
Haran, trok Terach uit zijn geboorteland, de ezels, met de pakken beladen, voorop, de trage kudden achteraan. Langzaam ging de tocht, de bergen op en af, en toen zij vele dagen geteld hadden en weder daalden, kwamen zij in het groene dal van de rivier Balich, in het gebied van een welvarende stad, waar de maan als godin vereerd werd. Zij sloegen hun tenten op en woonden hier tot Terach gestorven was.
Abram werd het hoofd van het klein gezin, arm te midden der welgestelde aanbidders van de maangodin. In die dagen verscheen Jahweh soms voor een mens die hij uitverkoren had. Hij verscheen voor Abram, een vroom, trouw man, hij gebood hem uit dit land te gaan naar een land dat hij hem wijzen zou tot woonplaats. Dat land zou hij hem geven en hij zou hem tot de stamvader van een groot volk maken, vereerd en gezegend door zijn nakomelingen.
Abram was vijfenzeventig jaar toen hij uit Assur ging met zijn broederszoon Lot, met zijn have en zijn veeknechts, naar het land dat hem beloofd was, Kanaän.
Dat was volgens oude verhalen een gezegend land, honderdmaal weliger dan de vlakten van Tweestromenland. Op de hoge bergen staande zag men er overal groen, van de Jordaan in het oosten tot de zee in het westen. De beken waren er klein, maar menigvuldig, de bomen groeiden er hoog en fris, de herders konden er in de schaduw zitten, terwijl de schapen en de geiten rustig bijeenbleven waar zij tot de borst in het gras vol bloemen stonden. Wegens het welgevoed vee en de bloemen noemde men het een land overvloeiend van melk en honig.
Het was maar een kleine stoet die langs de hellingen van de Libanon, dicht begroeid met ceders, dennen en immergroene eiken, naar de vlakten daalde, vernachtend buiten de dorpen der Kanaänieten, en weder steeg, zuidwaarts naar het hoogland van Galilea en Samaria. Daar, in Samaria, nabij het dorp Sichem, zagen zij een oude eikeboom, tot de top behangen met doekjes aan de takken gebonden. Het was een gewoonte bij de Kanaänieten, een gewoonte die nog bestaat in het Heilig Land, om hun godheid voor de vervulling van een wens een gelofte te doen en ten teken daarvan een stuk van hun kleding gescheurd of een hoofddoek aan een gewijde boom te binden, meestal aan de eikeboom die zijn bladeren niet verliest en hard rood hout heeft. Uit ver gelegen dorpen kwamen de mensen er ter bedevaart.
| |
| |
Hier zette Abram de tenten. Wanneer hij uitging met de kudde en des avonds wanneer hij terugkeerde zag hij de Kanaänieten onder die boom die hun godheid dienden. Jahweh, zijn eigen heer, die met hem gesproken had en zijn schreden naar dit land had gevoerd, verscheen hem en hij dacht aan zijn plicht van dankbaarheid. Hij zamelde stenen die hij opstapelde en met Saraï en Lot en de knechts ervoor staande, stortte hij er geurige olie over, de naam van zijn heer aanroepende. Bij Sichem stond het eerste altaar van het volk dat later Israël zou heten.
Abram ging verder met de zijnen en rustte in Bethel, waar van oudsher een heilige offersteen lag. Ook hier bouwde hij een altaar voor zijn eigen heer.
Hij ging steeds verder zuidwaarts de weg der karavanen door de landstreek der Jebuzieten, langs de berg Moriah. Het hoogland was er dor en oostwaarts op de glooiingen wit van zand en stenen. Voor hem lag de hoogste berg, waar in de ochtend de zon het eerst over het land straalt, de berg Hebron, en in het dal daaronder groeiden veel groene bomen. De Hittieten die hier woonden stonden Abram toe er zijn tenten op te slaan en zijn kudden te weiden.
Het vee gedijde en vermeerderde ieder jaar, zodat Abram en Lot ervan konden verkopen aan de kooplieden die langs Hebron reisden en veel zilver en sieraden konden verzamelen. Het geld was toen niet gemunt, men betaalde naar een gewicht dat sikkel genoemd werd. Ook konden zij slaven kopen om de steeds grotere kudden te hoeden.
Er valt in Kanaän alleen in de winter overvloedig regen, de gerst schiet dan tierig op en rijpt snel in de vroege zomer. Er ligt maar een dunne laag aarde op het gesteente en als zij niet genoeg vocht ontvangt verdorren de kiemen in enkele dagen onder de zengende zon. Toen Abram in Hebron woonde was er een droog jaargetijde, zodat er in de zomer onder alle volksstammen in het land gebrek aan koren heerste. De ingezetenen konden de vreemde herders niets tot voedsel geven, zij konden hun niet toestaan hun vee van het schraal gewas te laten grazen. Abram, reeds meer dan tachtig jaar oud, besloot met zijn have naar het rijkste korenland te trekken, naar Mizraim, zoals Egypte toen genoemd werd.
Het vee vermenigvuldigde zich spoedig in de groene vlakten van de Nijl. Toen zij na enkele jaren terugkeerden in Kanaän,
| |
| |
dreven Abram en Lot talrijke kudden voort naar de plaats waar zij vroeger een altaar gebouwd hadden nabij Bethel. Maar zij hadden zo veel schapen en geiten, koeien en ezels, dat de landstreek niet groot genoeg was om al de dieren te voeden, er was gedurig twist tussen de knechts van Abram en die van Lot. Toen voerde Abram zijn neef mede op een berg en hem de landerijen rondom wijzend, sprak hij: Laat er geen tweedracht zijn tussen ons, er is plaats genoeg om als broeders in dit land te wonen. Kies de streek die u het meest behaagt en ik zal naar een andere gaan.
Lot koos de beste streek, het dal van de Jordaan en de Siddinvlakte, waar nu de Zoutzee ligt. Dit was vroeger, eer het verwoest werd, een oord als een paradijs. De vijgeboom en de dadelpalm, de granaatboom met zijn rode lavende vruchten, de olijfboom met zijn zilveren loof groeiden er, de oevers van de Jordaan waren paars en rood gekleurd van de bloei der judalinden en oleanders; aan de beekjes, die door de welige grasvlakten vloeiden, stonden iris en keizerskroon dicht bijeen. Hierheen trok Lot met zijn vrouw en zijn kinderen, zijn knechts en zijn vee.
En toen Abram alleen stond op de berg van Bethel en rondschouwde hoorde hij de stem van Jahweh, die tot hem sprak: Het ganse land zover gij zien kunt heb ik u beloofd en zal ik u geven, u en uw nakomelingen, die ik talrijk zal maken als het stof der aarde, niet te tellen. Sta op, trek door het land van noord tot zuid, het zal u toebehoren.
Abram brak de tenten op en hij kwam bij de eikenbossen van Mamre, bij Hebron in het zuiden, hij vestigde zich daar en bouwde er een altaar voor Jahweh.
Eens kwam een vluchteling hem berichten dat Lot met de zijnen gevangen was en weggevoerd. Vier vorsten uit het oosten hadden de vijf vorsten, die over de Siddinvlakte heersten, verslagen en al hun vrouwen, kinderen en slaven tot hun slaven gemaakt. Toen Abram het vernam, wapende hij zijn knechts, hij vroeg hulp van de stamhoofden van Hebron en Mamre en te zamen joegen zij de vijanden na. In het Oostjordaanland overviel hij hen des nachts, versloeg hen en bevrijdde Lot en al het gevangen volk. Hij voerde allen terug met de hernomen buit, de vijf vorsten van de Siddinvlakte kwamen hem dankbaar met eerbewijs tegemoet. De vorst van Salem, die een | |
| |
priester van zijn baäl was, bracht hem brood en wijn en sprak: Gezegend zij Abram. En de vorst van Sodom sprak: Behoud al het vee en de buit die gij ons terugbrengt. Abram echter, die in de strijd was gegaan niet om zich te verrijken, maar om Lot te bevrijden, weigerde, zeggende: Ik zal niets van u aannemen, ik wil niet dat enig mens zal kunnen zeggen dat hij mij rijk gemaakt heeft. Vergoed alleen wat mijn bondgenoten van Mamre voor hun schade toekomt.
Daarna verspreidde zich de mare van Abrams grootmoedigheid. Toen hij in Mamre teruggekeerd was verscheen Jahweh hem, die met welgevallen gezien had dat hij van een dienaar van een andere baal geen beloning had willen aanvaarden, en hij sprak: Heb vertrouwen, ik die uw schild ben, ik zal u groot maken. Maar Abram was neerslachtig, hij voelde het gemis van kinderen in zijn ouderdom. Hij vroeg: Heer Jahweh, wat zult gij mij geven? Gij hebt mij rijk gemaakt aan goederen, maar kinderen hebt gij mij onthouden en Eliëzer, mijn opperknecht, zal mijn erfgenaam zijn. - Neen, antwoordde Jahweh, een eigen zoon van u zal uw erfgenaam zijn. Zie de sterren van de hemel, even talrijk zal uw nageslacht zijn.
Maar Abram twijfelde aan de belofte. Vele jaren had hij vergeefs naar een zoon verlangd en hij vroeg om een teken dat de belofte vervuld zou worden. Jahweh beval hem een koe, een geit, een ram, een duif en een tortelduif te offeren. Abram deed het en legde ze aan stukken gesneden rechts en links voor het altaar neer. Toen de zon was ondergegaan, toen het donkere nacht was en Abram de sterren van de hemel aanzag, verscheen een rokende fakkel die tussen de geofferde stukken ging. Hij geloofde, dat dit het teken was dat Jahweh zich verbond zijn belofte te vervullen, en zijn geloof behaagde Jahweh.
Maar Saraï, horende wat hun heer gezegd had, geloofde niet. Zij was oud geworden zonder kinderen en zij hoopte niet meer. Daarom gaf zij Abram een van haar slavinnen, Hagar, een Egyptische, tot vrouw. Toen Hagar zag dat zij boven haar gelijken in de gunst van Abram verheven was, werd zij hovaardig en minachtte zelfs haar meesteres. Saraï beklaagde zich hierover bij Abram en hij antwoordde dat zij, zijn vrouw sedert de dagen van Ur in Babylon, over de slavin beschikken kon naar haar wil. En Saraï wreekte zich, zij bestrafte en mishandelde de tweede vrouw zo zeer dat zij uit de tenten vluchtte.
| |
| |
Maar Jahweh zond haar een dienende engel na, die haar vond, klagend bij een bron in de woestijn. En hij vroeg vanwaar zij kwam, waarheen zij ging. Ik ben gevlucht, antwoordde zij, voor Saraï die mij sloeg en kwelde. Hij gebood haar terug te keren en zich te laten kwellen, want in de tenten van Abram zou zij een zoon krijgen, die de vader van een groot volk zou worden. Ook noemde hij de naam die zij hem geven moest, Ismaël, dat is: God verhoort.
Hagar keerde terug en zij schonk Abram een zoon. De Arabieren vereren hem als hun stamvader; volgens hun overlevering woonde hij met zijn moeder in hun heilige stad Mekka.
Jahweh verscheen weder aan Abram. Hij verkondigde hem dat hij hem tot de voorvader van een talrijk volk zou maken, daarom zou zijn naam voortaan Abraham zijn, hetgeen ‘menigte volk’ betekent, en Saraï moest Sara heten, vorstin. Ook aan Sara zou hij een zoon schenken. En weder twijfelde Abraham, want zij waren beiden oud. Hij boog het aangezicht ter aarde en smeekte zijn heer de zoon, die hij reeds had, Ismaël, te zegenen. Jahweh zwoer dat hij Ismaël zou zegenen, maar zijn grootste zegen zou rusten op de zoon die hij voor Sara bestemd had.
Een andere keer verscheen Jahweh, van twee engelen vergezeld, terwijl Abraham in het heetste middaguur voor zijn tent zat bij de eikeboom van Mamre. Ik zal, sprak hij, over een jaar terugkomen en dan heeft Sara een zoon. Sara, in de tent achter hem staande, hoorde het en lachte, want zij geloofde niet dat zij, na een lang leven vergeefs gewacht te hebben, nog een zoon zou krijgen.
Toen die engelen vertrokken deed Abraham hen uitgeleide. En Jahweh openbaarde hem hetgeen hij ging doen, opdat het nageslacht zou weten hoe gestreng hij de zondigheid bestrafte. Hij zond zijn engelen om het volk van twee steden, Sodom en Gomorra, te verdelgen. Abraham smeekte zijn heer uit mededogen die steden te sparen, want al waren er slechte, er zouden ook goede mensen zijn, hij smeekte zijn heer niet de onschuldige wegens de schuld van anderen te slaan. En nadat Jahweh op zijn aanhoudende voorbede beloofd had de steden te sparen, eerst als er vijftig, dan veertig en eindelijk als er maar tien rechtschapen mensen gevonden werden, keerde Abraham met goede hoop terug. Maar de richtende engelen vonden er zelfs geen tien en zij deden wat hun geboden was, zij stortten zwavel en | |
| |
vuur over die streek. Toen Abraham des morgens naar de plaats ging waar hij met Jahweh gesproken had zag hij puin en rook. De woeste vlakte aan de Dode Zee, waar eens de steden Sodom en Gomorra lagen, getuigde de verre nageslachten van Jahweh's harde hand.
Eindelijk werd de belofte vervuld en kreeg Abraham, toen hij honderd jaar oud was, een zoon die hij Izaäk noemde. Sara lachte. Wie zou geloofd hebben, riep zij, dat ik in mijn ouderdom nog een zoon aan de borst draag!
Het kind groeide op en werd gespeend. Op die dag gaf Abraham een groot feestmaal voor zijn dienstvolk. Toen Sara onder de spelende kinderen Ismaël zag, die nu omtrent dertien jaar was, werd zij ijverzuchtig en verlangde van Abraham dat hij Hagar met haar kind uit de woning verjagen zou, omdat zij niet duldde dat Ismaël met haar kind Izaäk de gunsten van hun vader deelde. Haar verlangen mishaagde Abraham, die Ismaël even lief had, maar Jahweh gebood hem naar de wil van Sara te doen.
Hij stond des morgens vroeg op, hij gaf Hagar brood en een zak van geitevel gevuld met water en zond haar weg met haar kind. Zij ging. Beneden het gebergte van Mamre verdwaalde zij in het dorre land zonder bomen en zonder water. Het kind begon te klagen van honger en dorst. Hagar vond niets om het te troosten, zij kon het niets te drinken geven. En in haar radeloosheid legde zij haar uitgeputte zoon in de schrale schaduw van een doornstruik, omdat zij zijn ellende niet kon aanzien en zij ging op een afstand zitten, wenende en roepende naar de hemel. Toen hoorde zij de stem van een engel, die riep dat zij niet mocht vrezen, want Jahweh had het krijten van het kind gehoord. En rondziende ontwaarde zij, nabij de plek waar zij zat, een waterput die door voorbijtrekkende herders met takkenbossen was verborgen. En Jahweh bleef Hagar en Ismaël beschermen waar zij woonden in de woestijn.
Toen Izaäk tot een knaap was opgegroeid, de vreugde van zijn oude vader en zijn oude moeder, wilde Jahweh de trouw van Abraham op de proef stellen door te eisen van het liefste dat hij bezat afstand te doen. Hij beval hem Izaäk, de enige zoon, naar de berg Moriah te brengen en daar aan zijn God te offeren. Abraham, verslagen, vroeg niet, aarzelde niet. Hij kloofde hout voor de brandstapel en zadelde een ezel, hij riep twee knechts om hem te volgen en hij voerde Izaäk mede met de hand op zijn | |
| |
hoofd. Bij de berg Moriah zeide hij zijn knechts bij de ezel te wachten. Hij liet Izaäk het hout dragen, terwijl hijzelf de fakkel droeg en te zamen beklommen zij de hoogte. Izaäk vroeg: Vader, wij hebben het hout en het vuur, maar waar is het schaap dat geofferd moet worden? Hij antwoordde: God zal zorgen voor het schaap dat geofferd wordt. - En zij gingen voort. Op de top van de berg maakte Abraham het altaar en legde het hout erop. Dan bond hij zijn zoon en legde hem op het hout. Hij greep het mes, hij stak de hand uit om zijn zoon voor zijn God te slachten. Toen riep Jahweh uit de hemel: Abraham! sla uw hand niet aan de knaap en doe hem niets, want nu ik gezien heb dat gij bereid waart mij uw enige zoon te geven, nu ken ik uw trouw.
Van nu aan wist Abraham dat zijn heer geen mensenoffer verlangde, gelijk de goden der Kanaänieten. Op de berg Moriah, waar de aartsvader bereid was ook zijn kind aan zijn God te geven, bouwde later zijn nageslacht het heiligdom der Israëlieten, de tempel van Jeruzalem, voor de stenen waarvan nog heden ten dage Israëlieten bidden.
Toen Sara honderd zevenentwintig jaar oud was stierf zij in Hebron. Abraham scheurde zijn klederen en bedekte zijn hoofd met as ten teken van rouw en zat in de tent tegenover de dode. Daarna ging hij naar de inwoners van Hebron, de stam der Hittieten, om een plaats voor haar graf van hen te kopen. Er zijn in Kanaän talloze spelonken en holen in de bergen die tot graven dienden. De Hittieten antwoordden dat hij, de eerbiedwaardige man, die al zo lang in hun midden woonde, het beste graf mocht kiezen dat hij vinden kon. Hij koos de spelonk van Machpela in een akker, en hoewel de eigenaar aandrong dat hij die akker met al wat daarop was ten geschenke zou aanvaarden, stond hij erop de volle prijs te betalen. En zo, door koop, werd hij eigenaar van de akker van Machpela, het eerste grondbezit der Israëlieten in Kanaän. In de spelonk tegenover de eik van Mamre legde hij Sara neder.
Abraham was zeer oud, maar hij leefde nog vele jaren. Van reizigers uit het land van Babylon had hij gehoord dat zijn broeder Nahor, die daar was blijven wonen, talrijke kinderen en kleinkinderen had gekregen. Daar hij niet wilde dat Izaäk een vrouw zou nemen uit een volk dat een andere god diende, zond hij zijn opperknecht naar Tweestromenland om bij zijn ver- | |
| |
wanten een vrouw te zoeken. Die knecht trok met een karavaan en voerde na een lange tocht Rebekka, kleindochter van Nahor, in Kanaän, waar zij de vrouw van Izaäk werd.
Daarna gaf Abraham de geest, oud en der dagen zat. In de spelonk van Machpela, tegenover de eik van Mamre, legden zijn zonen Ismaël en Izaäk hem bij Sara, zijn vrouw.
|
|