| |
| |
| |
XVIII
Maar Brouwer was nu baas op het schip, een stuurloos schip met een scheur in de boeg. Toen hij met een lantaarn naar beneden was geklommen zag hij dat het een geluk was dat hij geen ballast had genomen; hij liet de lading verstuwen en in de morgen werd het gat gemakkelijk gedicht. Groter moeite en zorg gaf het roer, dat nog aan één enkele borgketting hing. Het schip dreef hulpeloos met de boot en de sloep achter zich, de mannen werkten de hele dag, met haaien nabij, om het roer aan nieuwe schinkels recht te zetten, maar het enige dat zij konden voor de duisternis viel, was het te verzekeren zodat het niet verder kon zakken. Die avond liet Brouwer zich op de kaart aanwijzen waar zij zich bevonden, en wat Perrin zeide geloofde hij niet, volgens hem moesten zij aan stuurboord zijn van het potloodstreepje onder de naam Witch Riff, driehonderd mijl noordwest van Apia. Waarom stond het streepje daar? Zij zouden morgen zien als Perrin opnieuw bepaalde. En hij had gelijk. De Fransman zei dat hij de kapitein die overboord was gevallen, met een potlood had zien staan.
De Johanna Maria dreef westwaarts met de stroom. Meeuw werkte met de zwaarste mannen om het roer op zijn plaats te zetten. Er kwam een eiland in zicht, een steile rots, maar zij konden de richting niet veranderen om te naderen, en nog eer zij er voorbij waren werd er een snel zeilende schoener voor de boeg gezien. Hoewel de afstand te groot was liet Brouwer de noodvlag hijsen en die woei nog toen de avond viel. Het roer zat nu stevig vast, zij konden het niet verliezen.
Maar de volgende dag hing het schever dan eerst, er moest weer gesjord en getrokken worden en Brouwer veegde zich het zweet niet van de inspanning alleen, maar omdat hij het gekraak in het achterwerk hoorde en wist dat het niet pluis was met de inhouten. Er was niets te zien aan de horizon, geen zeil en geen eiland, de mannen deden niet anders dan trekken, binden, duwen, knopen, nu zachtaan, dan met alle kracht van handen en schouders, terwijl het schip voortdreef op de deining.
| |
| |
Het was warm, windstil, dag en nacht. De zee schitterde wit van de zon, de mannen liepen met de bovenlijven naakt en ook Brouwer had zijn baaien hemd uitgetrokken.
Na de vijfde dag besloot hij het noodroer toch maar te maken, zo licht mogelijk om het hek te sparen en ook om het gauw in te nemen zodra de barometer veranderde. Twee zestien-els spieren werden samengebonden, aan het einde van twee getimmerde zijden voorzien, en uitgezet hangende aan een bok tussen de armen van een schraag; twee man moesten de roerpen met talies bewegen. Het schip lag hoog en licht en toen Brouwer de talielopers deed doorhalen luisterde het en wendde, en onder klein zeil liep het aanstonds in een wijde boog. Meeuw wierp van vrolijkheid zijn muts op het dek, hij liet water met rum halen voor zijn dorst, zeggend dat hij toch nog in Amsterdam zou komen.
Perrin mocht de koers afzetten, Brouwer liet het schip gaan zo nabij mogelijk met eerbied voor wind en stroom. Hij sliep niet. Als hij niet langer staan kon ging hij liggen en naar de waker kijkende wees hij de man, wie hij het opzicht over de roer-beweging had gegeven, de richting. Het was in de Fiji-groep dat er slecht weer opstak en hij met een zwaar gemoed dat noodroer moest binnenhalen.
Vier dagen en nachten zwalkte het schip hulpeloos met neer-genomen boventuig, nu diep in zijn kop geslingerd, dan op zijn kant, niets dan een romp door de zeeën gedragen, gebeukt, ondergedompeld, heen en terug gerold, door de orkaan vastgehouden, geschud, omgerukt, voortgedreven. Het verloor geen hout of touw, alles stevig geborgen. Onder de grauwe hemel zagen de mannen eilandjes waar de bomen waren afgeknapt, lichte vlakten waar de zee met zichzelf vocht op een koraalrif, zwarte vulkanen vaag in de lucht opdoemend en weer verschietend. Zij hadden water, telkens weer water in de kleren, zout tot in de keel. Soms was er van regen en hagel niets van de zee te zien. Brouwer en Meeuw deden niets dan uitkijken en wachten wat het hout nog verdragen kon, wat kans zij hadden op een rif of een strand. Een romp kan niet alles verduren, al is hij nog zo sterk gebouwd. In de storm blijven de haaien diep, het is met een man gedaan voor zij hem krijgen.
Maar voor de vijfde middag stak de zon door de lucht, binnen een uur bedaarde het en was het overal helder en blauw. Na | |
| |
warm eten en met droge kleren moest er weer gewerkt worden om het schip te helpen en diezelfde dag lag het noodroer weer klaar. Brouwer vroeg niet waar hij was, hij wilde naar de eerste kust die hij zag, recht vooruit.
Toen de ankers daar geworpen waren voor een groene strook land onder een rots, dacht hij dat het schip meer gedaan had dan het kon. Maar hij zou onderzoeken.
Behalve de scheur in de boeg, die dicht was gespijkerd, vonden zij geen onraad in de huid. Toch stond er twee palm water bij de pomp.
Brouwer liet de lading aan land zetten en het schip dicht aan het strand verhalen. Het was een geluk dat hij een grote hoeveelheid hars, olie, was en pek aan boord had genomen, want hij kon niet varen zonder dat de hele huid binnen en buiten gekalfaat werd. Vier man kregen werk te maken, een stond bij de potten harpuis te koken, de andere breeuwden zolang er daglicht was. Er woonden weinig mensen op het eilandje, groot gebouwde vissers die in hun kano's om het schip voeren om te kijken.
Er werd hard gewerkt. Maar eens op een morgen had Brouwer te veel in het gemoed, hij liet het opzicht aan Perrin en Meeuw en hij zat alleen in de kajuit met de deur gesloten. Hij had de scheepskist opengemaakt, daar lagen nog alle papieren die erin waren toen het schip voor het eerst van het Nieuwediep vertrok. Het logboek met de naam in gouden letters Johanna Maria; het papier was geel en gevlekt, de inkt verschoten; daar stond na de eerste reis de naam van kapitein Wilkens geschreven. De bijbel, met een lok haar tussen de bladen. Het wetboek van de Nederlanden. De bijlbrief, eigenaars en reders de heren Ten Hope. De meetbrief, met het wapen van Amsterdam. Er was te veel om te lezen, papieren in velerlei talen, met stempels en handtekeningen. In een koker opgerold vond hij de Hollandse vlag van zijde, glanzend, nieuw. Een man mocht toch wel eenmaal aangedaan zijn. Hij riep Every om koffie voor hem te maken.
Mengboa heette het eilandje, het lag maar veertig mijl oost van Suva. Toen het schip gebreeuwd en geschilderd was, met zijn eigen naam Johanna Maria aan de boeg en spiegel en de zinspreuk Nildesperandum blinkend gepoetst, stond Brouwer nog voor de grootste moeilijkheid. Het roer was door de storm | |
| |
vernield, ieder deel had het nog, maar stuk, verbogen, gespleten tussen de banden. Goed hout voor een roer hadden zij niet. Daarom moest Meeuw met de vissers naar Suva gaan om hout en ijzer te kopen dat voorlopig te gebruiken was. Hij keerde eerst na tien dagen terug, maar met zware djatti delen, beugels pasklaar gesmeed, klinkbouten en kettingen, het beste dat hij gevonden had.
Meer dan een maand had het schip achter zijn anker gelegen en toen hij vertrok om in Suva de lading te brengen, zag het er sterk en helder uit, de Hollandse vlag, door een der Kanaken uit andere vlaggen genaaid, woei gestrekt van de bezaansmast. Meeuw liep vrolijk, maar Brouwer keek ernstig vooruit in gedachten en berekening.
Een langdurige reis durfde hij niet ondernemen met een bemanning zo onvoldoende dat bij het minste wolkje in zicht het bovenzeil geborgen moest worden, hij had zeker zes man meer nodig, en een kapitein en nog een stuurman. Daarvoor had hij nog het geld. Van Suva naar Australië zou wel lading te krijgen zijn, maar daarginds zouden de verzekeraars bezwaar maken tegen een oud schip. Hij moest zijn geld natellen om te zien wat hij voor eigen rekening kon doen.
Voor Suva bleef het schip geankerd tot Brouwer er alles voor gedaan had wat hij kon. Geen touw, van het zwaarste tot het lichtste, dat niet over de hele lengte door de hand ging en gekeurd werd door hemzelf of door Meeuw, daarna gelapzalfd en opgeschoten of, als het onbetrouwbaar bleek, door nieuw vervangen. En ieder zeil werd op dek gelegd en ieder kleed nagezien en beproefd; menig doek was zwak en daar Brouwer van het zeil hield lapte hij niet, maar getroostte zich veel werk om nieuwe kleden in te zetten, zodat de ogen hem soms staken in de felle zon. Hij bromde gedurig dat men tegenwoordig geen zeil meer kon maken, behalve bedriegelijk, want soms kon hij niet zien wat voor draad er gebruikt was. Maar met wat hij had en wat hij hier vinden kon kreeg het schip toch genoeg, en meer dan onder vorige kapiteins, om gerust te zeilen.
Hij kende Perrin als een gewillig man, die zijn best deed; daarom zeide hij hem dat hij hem wel niet als kapitein kon houden, wegens de averij, maar dat hij als stuurman kon blijven, omdat hij vertrouwd was met het schip, en Perrin horende dat Europa de bestemming was, nam dankbaar aan. Dan ging | |
| |
Brouwer naar de drankwinkels om een kapitein te zoeken, en hij zag er twee, maar hij trof hen geen enkele keer nuchter aan. Ter versterking van de bemanning monsterde hij twee Engelsen, een Noor en drie Fiji-mannen, allen zware degelijke gasten.
De dagen gingen en de Johanna Maria luierde aan de ankers, omdat er geen kapitein te vinden was. Aan de kettingen was geen vlekje roest meer te zien, het dek geleek dat van een oorlogsschip, helder geschrobd zodat de vlammen blonken in het hout, met de naden glad gepekt. De mannen hadden al hun kleren versteld, er viel niets meer te doen, zij zaten een pijp te roken en te luisteren naar de harmonica van Meeuw, met de inboorlingen rondom.
Maar eindelijk bracht Brouwer een kapitein aan boord, Evans, met wie hij vroeger uit Iquique had gevaren. Hij kende hem, hij wist dat hij onbekwaam was met een volgetuigd schip en dat hij veel dronk, maar hij kon koers afzetten en hij was een schikkelijk man, daar had Brouwer genoeg aan. De kapitein was versuft als hij niet dronk, maar na een paar glazen werd hij weer helder en maakte hij de berekening goed; de weinige woorden die hij sprak waren tot zichzelf gericht: Evans, wat drink je weer, wat zal de vrouw ervan zeggen. Hij nam aan het schip naar Europa te brengen, omdat hij er een vrouw en kinderen had, maar hij zei eerlijk dat hij het niet zou kunnen zonder een zekere hoeveelheid rum of whisky per dag. Brouwer liet drank aan boord komen en droeg Every op de kapitein ermee te bedienen, zoveel 's morgens om hem bekwaam te maken voor het bestek, zoveel over de dag verdeeld om hem kalm te houden.
Met enige lading en een lichte ballast kon er eindelijk zeil gezet worden. Lustig en snel voer het schip voor de wind, of het op een werf gezondheid had gekregen. Bij gebrek aan handen was er sinds lang niet meer dan het nodige gedaan kunnen worden, maar nu zorgde Brouwer ook voor zindelijkheid zoals de Johanna Maria vroeger gewend was; hij stond erop dat de bevelen gegeven werden zo het behoorde, commando's van waarschuwing en van uitvoering, en het leek wel of zij bekende geluiden verstond, of zij wachtte tussen het een en het ander en graag gehoorzaamde. De mannen begrepen dat dit schip niets meer had uit te staan met de verwaarloosde zwervers van de Stille Oceaan die een kleine handel deden en veel bedrog, waar | |
| |
het niemand kon schelen of er tuig stuksloeg of een man overboord viel. Het is anders lopen op een dek dat geregeld geschrobd wordt dan op een onrein dek, anders eten als het brood helder en droog bewaard wordt dan nat en beschimmeld. Brouwer wist waar zij recht op hadden en zij gaven het schip zorgvuldig werk en netheid; het was aan hun kleren en hun haren te zien dat zij begrepen wat zij het verschuldigd waren.
De enige onbetamelijke aan boord was Evans, maar niemand noemde hem kapitein, en hij sprak ook met niemand dan met Brouwer, de stuurman en Every. Kort voor het eind van de voormiddagwacht liet Brouwer hem halen door de neger, die hem soms tegenstribbelend met krachtige handen op de kampanje moest brengen. Dan raasde Evans en dreigde dat hij geen koers zou geven eer hij kreeg wat hij wilde. Maar Perrin stond met kaart en potlood gereed, terwijl Every in de kajuit een fles opentrok en rinkelde met een glas. En Evans zweeg, deed wat hij te doen had en ging daarna weer naar beneden.
Op de rede van Sydney lag het schip weer enige weken om de kiel schoon te krabben, er kwam een bok die het krengde. Brouwer ging met een lantaarn alle inhouten langs, ze keurend met hamer en priem. Toen hij dit gedaan had zat hij een avond te peinzen. Er was hem een lading huiden voor Londen aangeboden. De Johanna Maria zou geld verdienen, maar diep liggen. Hij moest verstandig zijn, zij waren beiden te oud om nog lang geld nodig te hebben; een reis van maanden zou het zijn van Sydney naar Londen, wie weet of zij het halen zouden. Hij mocht haar geen zware lading geven op een reis die wel hun laatste zou zijn, maar zolang zij werken konden moesten zij het doen. Perrin kreeg de boodschap mee dat hij zoveel vracht vervoeren kon, niet meer; zij kwam en hij zag zelf toe bij het stuwen dat het schip vast en gemakkelijk lag. En de ankers gingen op voor de reis huiswaarts.
Al dadelijk voorbij Australië kregen zij een rechte bries in de zeilen, die vele dagen aanhield. Het was of de Johanna Maria zich uit jonger jaren het schuim van de Indische Oceaan herinnerde, de voorsteven dook krachtig in de hoge zeeën en hief zich glinsterend van het nat weer op, de mannen hoorden vooruit de spanten kraken. Brouwer durfde gerust de wind in alle zeilen geven, al het nieuw touwwerk stond stijf. Men zag hem overal, groot en recht, bij dag en bij nacht. Hij stond toe te zien | |
| |
bij een uitgespreid zeil, soms nam hij zelf de priem, moeilijk bukkend wegens de stijfheid der lendenen. Meeuw zag hem op de mars met lijnen bezig in de grote handen, zoals hij hem daar lang geleden had zien staan, met vonkjes in de geknepen ogen. Every, die de hondewacht liep en van hem verstaan had hoe het schip het liefst naar het rad luisterde, zag hem gewoonlijk tot het eind van de wacht aan het hek geleund. Na zeven glazen keek Brouwer op het kompas en stuurde zelf; de Johanna Maria helde behagelijk en de zee aan de boeg maakte een licht geruis. Maar hij gaf meestal het rad weer over en stond dan met de armen gekruist naar boven te kijken waar de hemel blonk van de sterren. En hoe verder zij voeren zo langer bleef hij 's nachts aan dek. En voorbij de breedte van de stormen, waar de wind lauw werd en het schip nauwelijks slingerde, wees hij Every hoe een bootsman hem als jongen geleerd had met de vingers langs de toppen van alle drie masten te kijken of de streek recht bleef, een aardigheid voor oefening van de ogen.
En soms sprak hij, zonder te bemerken dat Every of een andere roerganger geen Hollands verstond, het waren maar enkele woorden over iets dat hij in zijn herinnering zag. Kapitein Wilkens, die vaak hier stond onder dezelfde hemel, was een braaf man geweest, die meer geleden had dan hij kwaad had gedaan; hart voor het schip had hij niet gehad, maar hij had het behoorlijk behandeld, zoals geen enkel na hem. Wat deed men ter zee te gaan als men niet bereid was het schip te dienen helemaal, met al wat men had? Het schip is er voor ons, dat is gemakkelijk gezegd, maar wie weet het? Hout, ijzer, doek, gebouwd en samengesteld, maken het schip nog niet. Waarom wordt een zeeman beroerd als hij een mast moet kappen? stil en treurig als hij een wrak ziet drijven? En heeft niet ieder schip zijn eigen aard? Van de Johanna Maria kon hij getuigen, hij die het weten kon: eerlijk, trouw, goedhartig, degelijk. Een deugdzaam schip dat gewerkt had heel zijn leven, ook als het mishandeld werd, gewerkt, hoeveel het ook van wind en zee te doorstaan kreeg, gewerkt voor het brood van de mensen die erop voeren en voor de mensen aan wal. En hij had ook gewerkt, dat wist de Johanna Maria, en zeker niet alleen om eigenaar te worden. Maar daarvan hoefde hij niets te zeggen, het ging niemand aan.
De roerganger hoorde hem praten en keek rustig op het kom- | |
| |
pas; Brouwer staarde over de duistere zee tot het morgenlicht begon te blinken, tot hij bemerkte dat er iets gedaan moest worden.
In stormen toonde het schip hoe sterk het nog was, het liep snel met een enkel zeil op de hoge zeeën, licht in het stuur. Meeuw zei dat bij even zulk weer vroeger zwaarder werk was gedaan.
Aan de Kaap vonden zij een oude scheepsgenoot. Brouwer en Meeuw waren aan wal gegaan om victualie te kopen en voor zij terug zouden keren dronken zij een glas in een bar. Een man met een volle witte ringbaard vroeg terwijl hij inschonk of zij hem niet meer kenden, zij hadden zeventien jaar samen gevaren op de Johanna Maria. Het was Polwijk, uit Oostenburg. En toen hij, nadat de glazen nogmaals waren ingeschonken, hoorde dat dezelfde Johanna Maria, eigenaar Jacob Brouwer, in de haven lag, op weg naar Amsterdam, wees hij dat hij een arm miste en zeide dat hij anders graag zou monsteren om mee naar huis te varen, want als hij wegens zijn gebrek toch aan wal moest blijven was hij liever in zijn eigen buurt. Hij kon gerust meevaren, zei Meeuw en Brouwer ried hem dadelijk zijn kist aan boord te brengen. Polwijk zette zijn pet op en ging uit en toen hij terugkeerde had hij zijn bar verkocht en het geld in zijn zak. Die middag kwam hij met zijn zoontje van twaalf jaar aan boord.
De Johanna Maria zette zeil en begon naar het noorden te stevenen. De eerste ochtend al riep de logger verscheiden keren tien, eens zelfs veertien knopen, het was lang geleden dat het schip zo kon gaan. Hoog rees de gekliefde zee ter wederzij van de boeg, de vlokken schuim vielen tot voorbij het roer. Maar onder de linie werd de wind flauw, het water slechtte af tot er geen rimpel meer ging. De oude gasten keken elkander aan, hier was het geweest dat kapitein Wilkens iedere nacht in zijn hemd aan dek kwam met zijn vuist gebald tegen de windloze lucht. Hij was toen jong, zij waren nu oud en hadden geen haast, zij zouden de hemel van een windstilte aan de linie nog niet eens zien. Des avonds bij de maan speelde Meeuw, de mannen zaten stil, een Engelsman vertoonde een dans.
Toen eindelijk de zeilen weer konden trekken liep het schip zo hard als het zelden gedaan had. Eens vroeg Polwijk waarom Meeuw telkens het hoofd schudde als de logger een grote vaart | |
| |
riep, terwijl hij er in zijn jonge jaren schik in had; het kwam omdat hij zelf te stram was om hard te lopen, antwoordde Meeuw, en Polwijk kon aan de kleur van zijn baard zelf wel rekenen dat het deze keer, eenmaal thuis, met de zee gedaan moest zijn. De Johanna Maria mocht doen of zij nog jong was, maar een zeeman die voor het laatst vaart moest op zijn gemak aanzien wat hij vaarwel zegt.
In het Kanaal werden alle handen aan het werk gezet om schoon schip te maken.
Op een dag in juni kwamen zij voor Gravesend. De lading werd gelost en ballast ingenomen. Een sleepboot trok het schip weer naar buiten. Kapitein Evans hoefde die middag geen bestek te maken.
Des nachts stak er een zuidwester op, maar bij de dageraad ging hij weer wat liggen. De lucht zat zwaar van wolken, donkere en lichte, er liep een hoge deining. De Johanna Maria voer hard onder bolle zeilen, met het bruisende schuim hoog boven de boeg en achter zich een witte streep van het kielwater op de donkere zee. Kort na de middag werd land gepraaid. Brouwer zag door de kijker de kust in een grauwe nevel en beval de vlag te hijsen. Holland, zei Polwijk tegen zijn zoontje en verder zweeg hij, kijkend. Een poos later wees Brouwer achter een hoog woelende branding Scheveningen. Toen nam hij het roer, liet brassen en koos de ruimte, zeggend dat hij bij daglicht binnen wilde komen.
De volgende morgen hingen de wolken laag over een loodgrauwe deinende zee, maar de wind woei goedig en fris zuidwest. Nadat het dek geschrobd was wilde Brouwer dat de Johanna Maria alle zeilen zou voeren en daar de wind gunstig bleef konden ook de lijzeilen aan de voortop gezet worden. Hij zag dat zij nu waardig voor de kust kon verschijnen, het laatste der volschepen onder Hollandse vlag.
Meeuw was het die in de voormiddagwacht naar de vuurtoren van IJmuiden wees, zeggend dat het daar regende. Brouwer stond zwijgend, hoog boven het rad, met de ogen strak.
Een uur later lag de Johanna Maria met gestreken zeilen binnen de hoofden, de rook van een sleepboot woei over het dek.
In het Noordzeekanaal kwam Meeuw met zijn harmonica in de regen op het voorluik zitten en speelde het weemoedige lied van de zeeman die zo wijd was gaan varen. De Kanaken keken | |
| |
naar het natte groene land en de koeien. Brouwer stond voor zijn rad en boven hem wapperde de vlag.
Dit kwam uit de horizon, waar hij al zijn leven heen had gevaren, te voorschijn: een ligplaats voor zijn schip in Amsterdam.
|
|