XIX
Met stengen en ra's afgenomen lag het schip in de Dijksgracht gemeerd, nabij de plaats waar het te water was gelaten. Jongens van het opleidingsvaartuig en van de zeevaartschool, die daar kwamen roeien, hielden stil om te kijken van de boegspriet tot de spiegel. Iedere dag kwamen er bootjes met jongens uit Oostenburg en Kattenburg, kinderen van watervolk, de een had dit gehoord, de andere dat van het schip dat op alle zeeën had gevaren, dat het vroeger een zeerover en een slavenhaler was geweest. De mensen die over de Mariniersbrug gingen stonden stil, en zij wezen en zeiden: Een zeilschip, de oude tijd. Men zag er zelden iemand aan boord, alleen twee grijze mannen en een neger, en soms klonk er 's avonds muziek.
Het volk in de buurt wist dat het schip aan Brouwer hoorde, een rijke, eenzelvige man die zelden aan wal kwam; de andere die er woonde was een vriendelijke man, die wanneer hij boodschappen haalde lang in de winkel vertellen kon van verre reizen en landen waar weinig Hollanders kwamen. De neger roeide soms alleen naar de werf vlakbij, daar klonk heel de dag rumoer van honderden hamers op een ijzeren boot tussen de stutten.
In de eerste tijd, zolang het zomer was, kreeg Brouwer 's zondags bezoek, van zijn zusters kinderen, van oude scheepsgenoten en vrienden van Meeuw. Dan werd er gepraat en gerookt in de kajuit, bij een glaasje en bij koek, door Every gebakken, en er werden oude herinneringen opgehaald. Brouwer was een gul, maar geen spraakzaam gastheer; als iemand hem vroeg waarom hij zijn leven lang in de zeilvaart was gebleven, terwijl toch alle maats van vroeger het op stoomboten beter hadden gehad, haalde hij de schouders op; als iemand op de man af vroeg hoe hij zoveel geld had kunnen verdienen om een schip te kopen, fronste hij de wenkbrauwen. Hij was een eenzelvig man, men liet hem alleen ondanks de kameraadschap.
In de herfst begon Meeuw het te stil aan boord te vinden, hij bleef lang weg met de boodschappen, zodat Every in de kom-