| |
| |
| |
XVII
Het was een blauwe heldere avond, zij zaten naast elkaar op het voorluik, ieder met zijn eigen gedachten. Meeuw sprak het eerst, het was over een voorval in hun jongenstijd; na weer een poos zwijgen vroeg hij of ook Brouwer niet Amsterdam zou willen terugzien; hij had al dikwijls gemerkt dat hij te oud werd voor de zee en waar kon een man dan beter zijn dan onder de mensen bij wie hij geboren was? Verwanten had hij niet, maar als hij toch niets anders te doen had dan te denken aan vroeger tijd deed hij het liever aan de IJkant, waar men tenminste Hollandse schepen zag. Hij had erop gerekend dat Brouwer eigenaar zou worden en dat hij mee kon varen naar huis. Zijn stem klonk zacht.
Toen sprak Brouwer, diep, schor. Hij had er ook aan gedacht. Er was weinig kans, hij zou nu maar zeggen wat hij gezien had. Op de namiddagwacht was een man bijna van de voormarsra gevallen, het paard was onder zijn voeten gebroken. Brouwer wist dat het slecht wantslag was, drieduims, nieuw in Iquique, maar bruin. Meeuw had wel gezien dat hij de hele dag touwwerk onderzocht had. Er was erbij uit alle tijden, sommige kabels en trossen zelfs nog uit Amsterdam, die hadden heel wat gediend, toch waren zij meer te vertrouwen dan al het ander touwwerk, dat kon met een paar stormen wel bezwijken. Dit soort eigenaars besteedde geen geld aan een schip. Maar hij vreesde erger. De grootbovenbramsteng, nog uit Drammen, had een spleet twee el lang. Hij had geen hars en olie genoeg voor harpuis, hij zou het morgen zelf kopen. Als zij daarmee maar gedaan hadden. Het enig goed zeil dat zij voeren was Amsterdams of Noors, al de rest prullerij, geknoei, katoendraad; het bovenbramzeil, dat vanmorgen te luchten hing, scheurde bij de labberkoelte, wonder dat het zo lang mee was gegaan, uit Libau. Het was een oud schip. Meeuw kon zelf zeggen of er een gezonde lucht was aan het binnenhout. Al werkten zij dag en nacht om alles op te knappen, dan bleef er nog altijd weinig kans, het schip was oud, het kon niet veel verdragen.
| |
| |
Meeuw zei dat zij dan maar samen in de oceaan zouden liggen als het zover kwam en haalde zijn harmonica. Hij speelde een oud deuntje, zij keken de sterren aan boven de berg van Apia.
Kort daarna klom de nieuwe kapitein aan boord. Meeuw, die hem op de valreep bijgelicht had, zei dat hij een lelijk gezicht had en dat hij hem meer gezien had. Toen Brouwer hem in de ochtend zag herkende hij hem en hij sprak hem in het Hollands aan, maar kapitein Nash antwoordde in het Engels, hoewel hij hem verstond. Op de vraag van Meeuw of hij niet Van Nes was, die als derde op de Johanna Maria had gevaren, antwoordde hij dat hij als stuurman zo had geheten, maar zich niet alle schepen herinnerde die hij gekend had. En als dit hetzelfde was waarop hij als jongmens had gevaren, moest het een oud karkas zijn, hetgeen hij ook wel zag, veel te duur betaald, hij zou het weer zo gauw mogelijk van de hand doen. Straus had hem bedot, hij was komen kijken en hij had betaald terwijl hij dronken was, maar op dezelfde wijze zou hij het weer aan een ander kwijtraken. Toen Brouwer zeide dat zij met het ondeugdelijk touwwerk niet in zee konden gaan, begon hij te vloeken, hij had genoeg betaald en varen zouden zij, al was het ook voor de haaien. En hij trapte met zijn hak in het dek zodat er een grote splinter uit sprong. Brouwer wist dat het altijd een zwakke deel was geweest, in Drammen ingezet onder kapitein Nielsen. Maar hij had Nash wel een slag om zijn oren willen geven voor zijn kwaadaardigheid.
Hendrik Meeuw herinnerde zich wat er gebeurd was op de reizen met Van Nes als derde aan boord. In de Indische Oceaan had een lichtmatroos hem afgeranseld om een aap en omdat iedereen een hekel aan hem had. Er was ook eens schade aan het grootzeil geweest en een ander had de schuld gekregen. Hij sprak er Brouwer over en zei dat hij benieuwd was of de man zich gebeterd had, maar zijn blik beviel hem niet, hoe het scheen of hij naar een blok keek en tegelijk schuin de stuurman opnam.
Toen de Lilian Bird een lading kreeg voor Suva en gereed werd gemaakt, kwam Brouwer in de kajuit de kapitein zeggen dat hij bereid was het schip te kopen tegen dezelfde prijs die ervoor betaald was. Nash vroeg of hij het was die het vroeger de Hollandse kapitein zo lastig gemaakt had? En waar hij het geld | |
| |
vandaan haalde? Op de eerste vraag kreeg hij geen antwoord, op de andere alleen dat het hem niet aanging, maar het geld lag in Honolulu. Nash zou erover nadenken.
Het schip, traag varende, had al dikwijls de reis tussen Apia en Suva in vijf dagen afgelegd, halverwind zeilend met de passaat. Maar Nash verkoos opwerken met lange wendingen, zodat zij na zes dagen westelijk van de Tonga-groep kwamen. Het was om het schip te sparen, zei hij. Brouwer vroeg zich af of hij niet beter wist. Bij het herhaaldelijk wenden kraakten telkens de ra's, vooral die van de fokkemast. Toen een van de schoten van het voormarszeil brak zag Meeuw dat het Nash genoegen deed, of hij alleen maar wou zien wat het tuig verdragen kon. Brouwer had het ook waargenomen. Het was hem of hij diezelfde ogen had gezien lang geleden, toen Van Nes derde was en het grootzeil stuksloeg, zijn hoofd werd warm bij de herinnering. Nadat hij de schoot hersteld had zeide hij de kapitein niet anders dan dat een nieuwe schoot van die lengte zoveel dollars kostte.
Maar het schip verdroeg de behandeling niet. Er was geen tegenspoed, er was geen gril, toch voer het slecht. In een opkomende bries, toen er te laat geminderd werd, viel de boven-bramsteng aan de grote mast voorover, zij hing in twee stukken gespleten met het zeil in repen en flarden wapperend. De steng slingerde in het fokkebramzeil, pas hersteld, en reet het open. Alle mannen moesten naar boven. Brouwer hoorde de boeg kreunen tegen de zee, nu te loevert dan aan lij. De kapitein voer onverschillig, misschien onkundig, misschien wreed, maar het schip was oud, daar viel weinig aan te helpen. De Lilian Bird kwam met gebundelde spieren in plaats van de steng voor Suva ten anker, zoals iemand die een ongeluk gehad heeft. Nash zei dat hij geen geld had voor nieuw rondhout, het was er trouwens niet te krijgen.
Toen ging Brouwer nogmaals met hem spreken; hij was bereid een schip te kopen, zei hij, niet een wrak. Hij verlangde een antwoord, ja of neen; als het neen was ging hij van boord. De kapitein stemde toe het schip te verkopen, maar niet voor hij het geld voor zich zag, dat moest dus in Honolulu zijn. Brouwer eiste dat hij het op zou schrijven en ook hierin kreeg hij zijn zin. Toen hij met het papier in zijn zak uit de kajuit trad moest hij even stilstaan om de grote mast aan te zien, gebrekkig, opge- | |
| |
lapt, zoals het hele schip, maar eindelijk zou hij het kunnen geven wat hij wilde.
Er kwam een lading copra genoeg voor een rechtstreekse reis. Niettemin hield de kapitein soms op een eiland aan buiten de koers, in de Tokelau, in de Manihiki, om een kleine hoeveelheid schelpen of tripang. Hij bemerkte dat Brouwer hem gadesloeg.
Nash, die naar zijn aard geleefd had, bespied, verklikt, bedot, en zo ook ondervonden, gesard, bedrogen, geranseld, zag zich altijd omringd van slechtheid die vergolden moest worden. Dat hij vroeger met Brouwer gevaren had, of er toen vijandschap geweest was, herinnerde hij zich niet en het kon hem ook niet schelen; maar hij had te veel betaald en te veel moest hij terug hebben, dat was het enige waarop hij zon. Wrakhout, had Brouwer gezegd. Het was niet de eerste keer dat hij zich zou wreken op een kapitein of een eigenaar door schade aan het vaartuig. Maar wanneer hij ook bij ruw weer bovenkwam stond Brouwer daar, een onbewegelijk man, en wanneer hij ook een sluw bevel gaf, zodat de wind anders kon doen dan hij gezegd had, werd het recht uitgevoerd en het scheen wel of alleen hij zag dat het zonderling was en er geen schade kwam. Hij liet bij te veel zeil nog de botteloef uithouden, een hout nieuw uit Antofagasta, zelden gebruikt; er was niets dan gesuis in de touwen, het schip richtte zich op en liep vaster. Daarna liep hij alleen maar overal langs, dit en dat in de hand nemende en onderzoekende, en Brouwer bemerkte dat hij de zwakke plekken zocht. Hij ging dan bij hem staan, knikte en zeide dat de kapitein zelf kon zien wat het schip waard was. Meeuw zorgde ervoor dat het zwakste tuig voorzichtig behandeld werd. Toch sloeg nog voor zij Honolulu bereikten het jaaghout los, maar hoewel het meer dan twintig jaar oud was, uit Drammen, kon het onbeschadigd geborgen worden.
Toen de Lilian Bird geankerd lag ging Brouwer naar de havenmeester, die op zijn verzoek de brief van eigendom liet opstellen. Daarna kwam hij de kapitein halen, met Meeuw als getuige. Maar Nash stelde nog als voorwaarde bij de verkoop dat hij met de Lilian Bird naar Apia zou varen. Brouwer had haast, hij vroeg niet waarom en stemde toe, want Perrin zou toch het bevel voeren. De brief werd getekend, met de Amerikaanse stempels erop. Het was lang geleden dat Brouwer zijn naam | |
| |
had gezet, hij schreef langzaam in grote letters. In de stilte, terwijl allen toekeken, telde hij dan het een na het andere bankbiljet. Terugkerend naar het schip kocht hij drie flessen portwijn, tabak en ananassen. Het was een zaterdagmiddag, alleen Every en John stonden uit te kijken. Brouwer, eigenaar, liet Meeuw voorgaan de valreep op. Toen hij zelf voet aan dek zette schudde hij de drie mannen de hand. Hij voelde zich flauw en wilde dadelijk een glas wijn. Terwijl de fles opengetrokken werd trachtte hij de brief te lezen, maar er stonden te veel letters en zijn handen beefden. Hij vouwde hem weer toe, zorgvuldig met het papier. Toen keek hij het schip aan van stuurboord naar bakboord, van bezaan tot boegspriet, hij zag niets dat hij niet kende. Toen Meeuw een glas ophield en op de gezondheid van de eigenaar dronk, herinnerde hij zich een dag in het Nieuwediep, hoe zijn voet op het dek klonk, op het nieuwe schip Johanna Maria, fris en sterk van de werf. Hier was het, onveranderd, alleen ouder. Maar hij wilde er niet over denken zolang er werk te doen was, hij klonk en dronk met zijn vrienden en nam hen mee naar de kajuit om aan de tafel te zitten. Naar Apia zouden zij varen, en daarna? vroeg Meeuw. Met Perrin kapitein, wie zou dan stuurman zijn? vroeg Every. Brouwer antwoordde dat hij eerst nieuw touwwerk moest hebben en een nieuwe steng, hij zou die eigen middag alles kopen. Hij beval Every de kapiteinshut voor Perrin in orde te maken en de stuurmanshut voor hemzelf.
Gedurende het lossen kwam er een voorraad nieuw tuig aan boord, zeil, touwwerk in verschillende soorten, houten groot en klein; voorts hars, olie, was, pek, verf, teer; pennen, nagels, schroeven, klampen, van ijzer en van koper; alles met ruime hand, zoals vroeger voor een reis van Holland naar Java. De bemanning werd met vier Kanaken versterkt, maar een tweede stuurman was niet te vinden.
Er kwam vracht voor Suva, maar te weinig en Brouwer aarzelde of hij nog ballast zou nemen; hij deed het niet, omdat hij liever licht en snel wilde zeilen.
Perrin had op hetzelfde schip zes jaar met verschillende kapiteins kunnen varen door zijn verdraagzaamheid en goedhartigheid, verstand en bekwaamheid echter had hij weinig. Brouwer bemerkte dat hij dikwijls Nash, die nu als passagier voer, om raad vroeg en hij verbood hem dit. Toen hij hem kort daarna | |
| |
met Nash over een kaart gebogen zag staan, waarschuwde hij hem dat hij hem het bevel zou ontnemen als hij, tegen de wil van de eigenaar, raad van een vreemde vroeg.
Maar het kwaad was gedaan. Brouwer kon zelf niet op de kaart zien, en het verschil van een paar seconden kon hij niet waarnemen. Wel meende hij dat het schip te veel westelijk koerste, maar hij was er niet zeker van.
Hij liep zelf de hondewacht, Meeuw de dagwacht. Op een avond voor zonsondergang had hij opgemerkt dat Nash langdurig met zijn kijker langs de horizon vooruit aan stuurboord zocht en terwijl hij de trap afklom had hij hem met Perrin zien praten. Er stak een nukkige wind op, die zo zeer toenam dat hij op de hondewacht, bij dikke duisternis ofschoon de maan in het laatste kwartier juist opkwam, de bovenzeilen liet bergen.
Toen Meeuw hem kwam aflossen verscheen ook Nash aan dek met een jas en waterlaarzen. Waarom Brouwer in zijn hut zijn waterlaarzen onder de kooi zocht en ze aantrok wist hij niet, hij had ze in lang niet aangehad, het leer was hard, hij vond de hakken te zwaar. De kaars walmde, de pit viel om. Hij blies dat vlammetje uit. En hij hoorde het knarsend gedreun in zijn borst, hij sloeg achterover. Het schip deinsde. Meeuw en een ander riepen. Er kwam weer een slag, een geknars van een mes op het been. Hij wist dat het roer was gebroken, hij sprong en stond boven. Hij zag Nash met de roerganger aan het rad, hij hoorde hem iets zeggen, voor het eerst in het Hollands: twee gaten in het schip. Perrin kwam aangerend, op blote voeten, en viel aan op Nash.
Maar Brouwer zag een derde stuurman voor zich die een grootzeil vernielde en erom lachte, hij hield hem al met de linkerhand aan de keel en iemand zeide: Die man gaat overboord. En hij zette hem tegen het hek, hij hief zijn rechterlaars op en gaf hem een trap, aan bakboord naast het roer. Toen hij de man niet meer zag viel het hem op dat zijn voet groter was dan die waar zijn vader mee trappen kon.
|
|