| |
| |
| |
XVI
Hij had niets te doen dan eieren zoeken of vissen met een net in de lagune, waar hij onbewegelijk stond voor de weerspiegeling van zijn gestalte in het roodbaaien hemd op het water, en wanneer hij genoeg voor de dag bijeen had hingen zijn handen ledig, want hij had geen hout om te timmeren en geen garen of streng om te knopen. Dan liep hij naar de plaats waar de mannen doken en hielp de zakken op het droge te storten en de schelpen uit te zoeken, terwijl hij nu en dan zong of riep zo luid hij kon. De vrees zijn stem nogmaals te verliezen kwelde hem gedurig, omdat hij zonder geluid geen stuurman meer kon zijn. Alle liederen die hij zoveel jaren van Meeuw gehoord had zong hij, domme malle liederen, maar hij oefende zijn keel ermee en soms dacht hij dat hij al minder hees werd. Treurig, eentonig klonk zijn zang en de duikers, die vaak moesten rusten, zaten dan rondom te luisteren, starend naar de blauwe nevel voorbij de branding.
Maar soms ging hij waar hij eenzaam kon zijn wanneer het zwaar in hem was van onrust en gedachten. Takaroa was een koraaleilandje, vlak en dor, niet groter dan Marken, met een stenige hoogte in het midden waar de palmbomen stonden. Daar zat hij en dacht. Het was hem niet helder, hij begreep weinig van de wereld, van wat de mensen er deden en hij er ondervonden had. Soms noemde hij het een beestenboel, soms een armzalig geknoei waar maar weinigen deden wat zij behoorden te doen. Maar dat was hun zaak; wat had hij gedaan? Het was maar een ogenblik tussen toen hij daarginds op Oostenburg op de wereld kwam en straks wanneer hij, wie weet waar, weer zou gaan. Hij wist dat Arend Bos, die lang op de Johanna Maria had gevaren en altijd het bekende woord van de naaste sprak, gelijk had en had hij, Jacob, daarnaar gehandeld? Niets, vrouw en kind en vriend, om geen mens had hij gegeven. Van zijn jongenstijd afwas hij verblind geweest door een schip. Wat is een schip? Een samenspel van hout, zeil en want, zegt de een, misschien was het waar in het algemeen. Maar het schip van | |
| |
hem was iets anders, dat had iets in zich dat dringt naar de verte waar ook het hart naar toe moet gaan, of het wil of niet. Wat het was en waar, kon hij niet zeggen; iets zoals de geesten in de zee verborgen, waarvan verteld wordt, die zeggen dat het water beter is dan het land, groter, ruimer, het verandert, het is er en het is er niet, vandaag een golf over het dek en morgen een regenboog waar niemand doorheen kan varen. Daar hoefde hij niet aan te denken, de een kent het water, de ander niet, en wie het kent weet wat het beste is dat hij verlangen kan. En dat had hij van zijn schip geleerd.
Maar behalve dat was er iets in het schip zelf dat hem bijna heel zijn leven had vastgehouden. Al waar hij ooit om gegeven had: Amsterdam en zijn kinderjaren, de schemering over het water op Oostenburg, het kloppen van de hamers op de werf, de zeilende tjalken op het IJ, de stilte van de Rietlanden, de regen en de natte straten, alles van Amsterdam. Al wat hem ooit tranen had gemaakt, een zachte hand, een klaar oog van haar die in de wereld zijn zuster was geweest. Al die zwaarmoedige vreugde, zijn leven lang verborgen omdat hij er niet aan denken wilde, niet kon en niet durfde - dat was alles in het schip, hij zag het duidelijk aan het beeld van de Hoop met de ene hand over de borst en de andere het anker houdende. En zou een gezin meer geweest kunnen zijn? Een vrouw die naast hem stond en kinderen met de hoofden onder zijn hand? Misschien, wie weet. Maar het schip dat hij bijna veertig jaren had mogen dienen en dat zijn treurige gedachten kende, was hem genoeg. En met de wil die hem dreef zijn stem te behouden, stond hij op en schreeuwde: Johanna Maria, met de handen naar zee.
Langzamerhand begon Brouwer ook mee te doen bij het wassen, afschrapen en zeven der schelpen. Er waren er weinig die paarlen bevatten, behalve een menigte zeer kleine korrels, die weggeworpen werden. Wanneer zij goede vonden deed de man, die baas was over de ploeg, ze in een zakje aan zijn gordel. Brouwer merkte op dat zij hem wantrouwig aankeken en in gebrekkig Kanake-Engels trachtte hij hen gerust te stellen, aan zijn klederen tonende dat hij geen wapens droeg, waarop zij lachten. Maar toen zij op een verse bank werkten en vele grote paarlen vonden, begon de baas met hem te spreken, terwijl de anderen rondom gehurkt zaten. Met woorden die de een | |
| |
noch de ander kende, met tekenende gebaren en uitdrukkingen van het gelaat, met de namen Tokelau en Hawaii naar het westen en het noorden wijzende, verstonden zij elkander.
Die eilanders, door een schip dat zij Company noemden hier gebracht om te werken, wisten hoe het anderen vergaan was; zolang er paarlen geleverd werden kwam het schip met voedsel, maar wanneer de banken uitgeput waren en zij alleen waardeloze, zoals de kleine korrels, konden geven, bleef het weg en zij verhongerden. Daarom leverden de mannen een deel van de goede paarlen en behielden de beste om wanneer zij er genoeg hadden en een ander schip kwam, hun overtocht naar een bewoond eiland te kunnen betalen. Zij lieten Brouwer zien wat zij verzameld hadden, een zakje vol over de grond uitgestort, roodachtige en grijze, blanke en donkere. Hij had er geen verstand van, hij vond het domme mensen die ze kochten om voor sieraad te houden, maar hij had wel eens gehoord wat in Honolulu voor paarlen van zekere grootte werd betaald. Er lag in hun midden genoeg om drie of vier grote schepen te kopen. Brouwer dacht na. Als zij een kapitein paarlen aanboden voor hun overtocht, zouden zij zeker bedrogen worden. Als zij hem een deel gaven van hetgeen op de nieuwe bank gevonden werd, zou hij voor overtocht en eerlijke behandeling zorgen. Maar hij moest hun niet laten zien dat hij zeshonderd dollar in zijn zak had. Toen begon hij te spreken en aan het eind van de middag hadden zij elkander begrepen en waren zij het eens.
Brouwer deed mee bij het werk en kreeg zijn deel, dat hij zelf bewaarde. Na een paar maanden telde en rekende hij en hij liet de baas zijn zak weer uitstorten. Zijn grote hand was verscheiden keren vol. Hij zeide dat zij het ongezonde werk niet verder hoefden te doen.
Plotseling zagen de mannen die toehoorden hem veranderen. Zijn gezicht werd glanzend donker, zijn ogen schitterden of de zon erin scheen en zijn armen gingen wijd open. Zij sprongen op en turend met de hand boven de ogen zagen ook zij ten leste een stip op het purper streepje in de horizon. Brouwer legde zijn handen teder samen, glimlachend naar de verte waar de Johanna Maria kwam om hem te halen. Hij keek. Eindelijk zag hij het bakboordanker, iets te scheef zoals het altijd buiten boord kwam. De sloep werd gestreken en die roeiden waren Every, John, de Kanaken, zijn eigen mannen, met Meeuw aan het stuur.
| |
| |
Het schip was aan andere eigenaars overgegaan. Van kapitein Gerald had niemand meer iets gezien nadat hij in Honolulu aan wal was gestapt, behalve de neger en de Fransman, maar die wilden niets zeggen en Meeuw begreep er het zijne van. Toen de Lilian Bird in de Society-groep kruiste had hij de nieuwe kapitein gezegd dat de vorige tweede stuurman, die op een van de Nacht-eilanden vergeten zat, ruimschoots voor zijn overtocht betalen kon.
Brouwer zorgde dat de Tokelauers mee konden varen. In Honolulu, de zaken gedaan zijnde, sprak hij de eigenaars aan, Merrick en kapitein Straus, en vroeg of zij het schip wilden verkopen. Zij weigerden, zeggend dat zij een voordelige handel op het oog hadden, en toen Brouwer aandrong omdat hij al zoveel jaren gewacht had en nu zijn doel kon bereiken als zij toestemden, kwamen zij overeen dat hij als tweede kon varen en dat zij het volgend jaar het schip aan niemand anders dan aan hem zouden overdoen, bij handslag verbonden.
Hij ging naar boven en geleund aan het hek keek hij het schip over de hele lengte aan. Het doel was dichtbij, nog enkele maanden; en het zou niet door zijn werk zijn, want een deel van het verdiende geld was gestolen, maar door het geluk dat nu de een dan de ander kiest. Hij wilde bedenken wat zij nog samen konden doen nu het laat werd voor beiden, maar een gekraak en een gepiep bij de schommeling om beurten klonk aan zijn oren of het te vroeg was voor de zorg.
Zij voeren westwaarts tot de Gilberts toe, vele maanden. Het schip was gebruikt geweest voor de eerzame vaart, geregeld zowel als ongeregeld, voor kostbare en geringe vracht, voor handel en smokkel, voor bedrog en diefstal; nu vervoerde het inboorlingen, met list of met geweld aan boord gebracht, van het een naar het ander eiland niet anders dan of zij slaven waren. Voor San Cristobal gebeurde het dat Meeuw en alle matrozen op het achterschip kwamen en de eigenaars zeiden dat zij de mishandeling niet verdroegen aan te zien en het schip verlaten zouden als veertig mensen, al twee dagen zonder voedsel in het voorruim opgesloten, niet dadelijk lucht en eten kregen. Kapitein Straus trok zijn revolver, maar Merrick, zijn deelgenoot, en Brouwer grepen hem bij de arm en brachten hem aan het verstand dat het schip geen enkel man kon missen. Het werd een schreeuwende ruzie, waarin Merrick en Brouwer zeiden dat zij liever de | |
| |
kapitein dan de bemanning van boord zagen gaan. Straus bedwong zich, hij beval de inboorlingen voedsel te geven en het luik te openen. Toen allen overboord sprongen, terwijl de matrozen stonden te kijken, riep hij dat Merrick en Brouwer verantwoordelijk waren voor de schade. Op Yzabel kwam een nieuwe lading inboorlingen, die met meer slimheid vastgehouden werden tot het schip in zee was, veel had Straus niet verloren. Kort daarop liet hij overal naar Merrick zoeken, die nergens te vinden was; de mannen knipoogden en iemand wees naar twee haaien die het schip volgden.
Nadat er nogmaals, varende naar Fiji, tussen de kapitein en Brouwer ruzie was geweest over de behandeling van de koelies, bleven Every en de Fransman altijd nabij Brouwer op de hondewacht. Wie vroeg om verklaring, op die eilanden waar de scheepspapieren niet werden onderzocht, wanneer er een zeeman verdwenen was? Brouwer kon voor zichzelf zorgen en had de bewaking niet nodig, maar hij liet het toe nadat hij op een nacht gezien had dat de kapitein onder de trap stond te loeren. Achter hem zong Every, de grote John stond naast hem.
Daar de kapitein hem ongewoon vriendelijk behandelde begreep Brouwer dat hij niet met hem kon blijven varen, zij zouden de een of andere dag elkander toch te lijf gaan en hij zou het schip kwijtraken, zoals toen in de Oostzee. Voor Apia liggende bood hij thans een som voor de koop, maar het werd geweigerd.
Gedurende een paar weken lagen zij werkeloos op de rede, de kapitein gaf geen enkel bevel en lading kwam er niet. Brouwer ging iedere dag aan wal, omdat de wond in zijn zijde hem weer ongemak gaf en hij meende dat het voor de afwisseling goed was op de vaste grond te lopen. Toen hij met Prins en Every wandelde tussen de stad van de blanken en de wijk van de inboorlingen en op een brug over een beek stond te kijken, kwam kapitein Straus langs die weg met een ander. Hij bleef staan en vroeg Brouwer hoeveel hij voor het schip had geboden. Brouwer noemde het bedrag, waarop de kapitein antwoordde dat hij er honderd dollar meer voor had gekregen.
Was het schip verkocht aan een ander? En de belofte? De handslag? Hij hoorde de heesheid van zijn stem, hij sloeg de ogen neer met de gedachte: hij was meer dan zestig jaar, het schip bijna veertig, hoe lang zou het nog misbruikt worden en | |
| |
hij bedrogen? De ogen opslaand zag hij dat Straus verder wilde gaan. Zijn vuist sloeg op het hoofd, de leuning van de brug kraakte. Straus lag achterover op de stenen in het water. Brouwer veegde zich het zweet af en Every sprong naar de oever om te zien of de kapitein nog kon opstaan.
|
|