| |
| |
| |
XIII
In de zeeën van Europa had de ijzeren boot het houten zeilschip geheel verdrongen, men zag er nauwelijks meer in de havens dan oude en kleine die nog dienden. Voor de weinige grote, die met hun hechte bouw hun tijd overleefden, was geen ander werk dan de goedkope vaart op verre landen; hun zeelieden waren oude robben, aan het zeiltuig vastgegroeid, matrozen die van machineolie zeeziek zouden worden; eilanders, voor het water en het varen geboren; of uitgestoten, soms naamloze mannen van allerlei slag, zonder vrienden of verwanten, zonder kennis van een vak, maar met de goede wil hun kost te verdienen. Schepen, eenmaal de trots van Londen, Liverpool, Saint-Nazaire of Nieuwediep, werden afgedankt; Noorwegen en Italië gebruikten ze nog een poos, en die er dan nog overbleven gingen naar zeeën waar het moeilijk was eerlijk werk te vinden. De kapitein van een zeilschip in Singapore of in Shanghai, in San Francisco of in Honolulu was niet altijd in de eerste plaats een zeeman en daarna een bedriegerijke warenverkoper of een ronselaar van inboorlingen, en van het schip zelf, of het ook nog sporen vertoonde van een fatsoenlijk bestaan, kon men gewoonlijk zeggen dat het aan lagerwal was gekomen. Het vaartuig dat op zijn oude dag verdwaalde tussen de honderddertig graden oost en west, kwam gemakkelijk van kwaad tot erger en zijn opvarende verschilde veel van de zeeman die er voorheen op voer. Van de grote schepen echter, in het laatst der eeuw gebouwd, moesten er vele vergaan zijn, want ook in dit toevluchtsoord der afgedankte zag men ze zelden.
De Raffaella, onder Italiaanse vlag, lag ter rede Antofagasta kleuren en het blinkend koperwerk. De regering van Chili wenste het schip te kopen; de kapitein, het bod vernemende, aarzelde niet, maar schreef terstond zijn naam.
Het schip werd naar de kade verhaald, er kwamen weer timmerlieden die een paar maanden lang bezig waren; maar toen eindelijk de Chileense vlag woei, lag het er als een ouderwets | |
| |
fregat met een witte gang, blinde geschutspoorten en nieuwe witte zeilen. Bij de muziek van pijpen, trommen en trompetten traden er een paar honderd jongens aan boord met de naam van het opleidingsvaartuig op de mutsen: Asuncion. Er werd een menigte vlaggen en wimpels gehesen, het kanon op de voorsteven loste schoten, de muziek klonk heel de dag, des avonds was er vuurwerk op de rede. Daarna vertrok de Asuncion, met een bemanning waarvan alleen de officieren, de kwartiermeesters en de koks volwassenen waren.
De kleine haven Arica behoorde destijds tot het gebied dat Chili en Peru elkander betwistten. Soms zond Peru er een oorlogsschip, dat na enige tijd teruggeroepen werd, soms deed Chili hetzelfde, maar de bodems van de ene zowel als de andere republiek hadden bevel een ontmoeting in die haven te vermijden.
Toen voor een vurige westerhemel de Asuncion daar met volle zeilen aan de einder verscheen naderde uit het noorden een kleine kanonneerboot dicht onder de kust en het ander schip ziende stopte zij voor een inham. Het opleidingsschip, dat het fort op de Morro wilde begroeten, loste onder het draaien op de rede een schot; de kanonneerboot, menende dat er kwaad bedoeld werd, antwoordde met granaten. Er werden vele jongens gewond en het schip kreeg een gat in de boeg. Van het fort viel een zwaar schot, maar de Peruaan wendde snel en liet de zwarte rooksliert uit zijn schoorsteen over de stad drijven terwijl hij in het duister onder de bergen verdween. Een barkas was de Asuncion te hulp gesneld, die nu langzaam vooroverzinkend naar de wal werd getrokken. Daar lag het schip onder het fort, met de zeilen slordig gebonden en het water over het voordek spoelend, in de twist der regeringen vergeten bij de overheid. De schade aan de boeg, nabij de plek waar de huid reeds twee keer werd gewond, was niet groot, maar de verwaarlozing verergerde haar, hoewel na iedere vloed de kop iets hoger uit het water stak.
Drie avonturiers, behorend tot het slag dat wrakken zoekt, ze koopt, oplapt en later als deugdelijke schepen verkoopt, hoorden dat er in Arica iets van hun gading lag, zij kwamen ernaar kijken en werden voor een gering bedrag gemeenschappelijk eigenaars. Zij waren Amerikanen, Rodrigues, Wynn en Evans, de eerste een zakenman, de andere kapiteins die altijd de Stille | |
| |
Zuidzee bevaren hadden en de handel op de eilanden kenden. Met het schip, dat zij nu gekocht hadden, achtten zij zich bijzonder fortuinlijk: het zou met weinig middelen weer in goede staat te brengen zijn en het was zo groot dat het in de vaart tussen de eilanden en San Francisco zeker voordeel zou geven. Zij besloten het in deelgenootschap te bevaren; Rodrigues, die weinig dronk, de waarde van goederen en de markt in Frisco kende, zou de zaken doen, Wynn en Evans zouden om beurten kapitein of passagier zijn.
Zij lieten de Asuncion dichtspijkeren, leegpompen en door een kustbootje naar Iquique slepen, waar aan een timmermansbaas de herstelling werd opgedragen. Het werk duurde twee maanden en in die tijd gingen Wynn en Evans, hoewel zij in verschillende huizen verblijf hielden, elkander enige keren te lijf, terwijl Rodrigues hun herhaaldelijk kon voorrekenen dat hun aandeel minder moest zijn dan zij eerst hadden gedacht. Eindelijk lag het schip zeilklaar achter zijn anker, Lilian Bird genaamd, ter ere van de herbergierster die de beste rum in Iquique schonk. Een lading alpacavlies lag gereed, maar er waren niet genoeg matrozen te vinden.
Er stak op een ochtend een hevige bries uit het westen op, waarvoor alle schepen, bevreesd op de kust geworpen te worden, de ankers lieten slippen, haastig zeil zetten en zee kozen. Kapitein Wynn, die niet weg kon, maakte gebruik van twee dier aan boeien verzekerde ankers om de Lilian Bird steviger vast te leggen. Het schip, hoog op het water, wendde de kop zeewaarts, heftig slingerend en aan de kabels rukkend.
En zo, het enige vaartuig op de rede dat wilde uitvaren en niet kon, werd het waargenomen op een bark die in vliegende snelheid uit het westen naderde en, daar zij voor het eerst met die wind voor die rede kwam, het gevaar niet kende. Maar de kapitein begreep het nog bijtijds toen hij zoveel zeilen uit zag gaan, en op een halve mijl afstand van de Lilian Bird wist hij door scherp te brassen de wind nog in de richtige hoek te vangen en het ruime sop te kiezen. In de middag, toen de storm scheen te bedaren, keerde hij terug, maar de wind hernieuwde zijn kracht en hij zwenkte nogmaals, koers nemende naar het zuiden. Op die bark, de Olaf Sigurdson van Bergen, voer Jacob Brouwer als timmerman. Toen de bergkust van Iquique in zicht kwam stond hij aan lij. Hij wist niet of hij het zich verbeeldde of wer- | |
| |
kelijk met zijn ogen zag: drie stippen die iets bekends hadden, masttoppen die hij meer had gezien. Zijn ogen begonnen te tranen van het kijken en in zijn hoofd werd het koud. Na enige minuten zag hij de ra's en hij wist dat de Johanna Maria daar lag te wachten. Onbewegelijk stond hij, tot er bevolen werd te brassen, maar terwijl hij bezig was hield hij het hoofd naar de kust gewend; de boeg daarginds werd hoog op een golf geheven en toen de achtersteven omhoog kwam zag hij de vorm van het dek voor zich, hij hoorde zijn stem zuchten: Johanna Maria. Al die tijd dat zij uit de kust voeren stond hij ver overboord geleund te turen en toen zij in de middag gekeerd waren en weer naderden, stond hij voorop, zich vasthoudend aan het fokkestag. En nogmaals zag hij onder het voorbijvaren de boeg in de verte stijgen en dalen of hij grote buigingen maakte. Brouwer stond met wijd uitgestrekte armen tussen de touwen, starend tot de kust weer uit zicht verdween. Hij had behoefte te spreken, maar hij kon alleen de kapitein kortaf zeggen dat hij in Iquique van boord moest gaan, zoals hij zich voor de reis had voorbehouden.
De volgende dag bedaarde de storm, van alle kant keerden de schoeners terug en ook de Olaf Sigurdson kon naderen. Brouwer zag zijn schip hoe langer zo duidelijker op het water dansen, nu naar de ene zijde, dan naar de andere neigend, of het hem aanzag uit de kluisgaten. De maats dachten dat hij aan wal een vriend had opgemerkt, want hij zwaaide met zijn pet. Zodra de Sigurdson ten anker lag kwam Brouwer, met zijn zeekist op de schouder, de kapitein groeten.
Aan wal liep hij eerst een poos heen en weer om het schip goed op te nemen. Alle delen van het tuig had het eender zoals hij ze het laatst had gezien, maar hij zag zelfs van die afstand dat vele rondhouten niet dezelfde waren, sommige moesten zelfs ongebruikt zijn, van witte green, andere van een soort hout die hij niet kende. Ook in het touwwerk vond hij verscheidenheid, het oude, veelgeteerde van hennepgaren, splinternieuw manilla, een zeker helderwit slag dat hij nooit gezien had. Hij wilde er meer van weten en daar een man hem allang stond te wenken naar zijn boot, sprong hij erin en liet zich naar het schip brengen. Bij het roer greep hij de ketting vast, knikkend en lachend tegen de roeier. Over de hele lengte streek hij met zijn hand over het boord, terwijl een neger in een lichtblauw hemd, naar | |
| |
het scheen de enige man aan dek, over de verschansing gebogen en op hem neerziende, hem zwijgend volgde. Onder de scheg gekomen spelde hij de letters van de zinspreuk één voor één, hij lachte tegen de roeier en zeide dat het schip en hij oudbekenden waren. En aan de bakboordboeg wees hij de man, die teruglachte hoewel hij hem niet verstond, waar het schip twee keer was aangevaren. Toen zag hij dat het op diezelfde plek weer een ongeluk gehad moest hebben, want er waren planken in de huid die hij niet kende, en hij schold op de knoeier die de gang had gevoegd met een duimbreed pek tussen de stuiken. Maar dat zou weer anders worden, zei hij. Een eind verder greep hij de valreep, keek op en zag de neger. Brouwer klom naar boven, hij zette zijn voeten op het dek en met een zachte glimlach schudde hij de man langdurig de hand. Toen keek hij rond en daar hij zich duizelig voelde worden ging hij naar de grote mast en sloeg zijn arm erom. Zo stond hij een poos, met de glimlach op zijn mond en de ogen neergeslagen, terwijl de neger hem aanstaarde. Het schip trok regelmatig aan de kabels. Dan richtte Brouwer zich op en keek de mast die hij vasthield aan, hij drukte zijn vinger op de plek waar onder de verf een kwast in het hout moest zijn, mompelend in zichzelf. Hij snoof met diepe teugen. Iedere lading die het schip in zijn lange jaren had vervoerd, had er iets van de reuk van oost en west achtergelaten, de koffiebonen en de rotankratten, de notemuskaat en de stokvis, het verse graan en het harstig hout, en al die reuken maakten de eigen geur van het schip, sterk doortrokken met die van teer, gezond voor de zeeman. Brouwer voelde zich warm van genot.
En plotseling ontwaarde hij naast zich een jonge man met krullend haar, die de hand uitstrekte en zijn naam noemde. Brouwer herkende hem niet, maar toen hij zijn naam hoorde, Hendrik Prins, zoon van Hendrik Prins die hij als scheepsjongen aan boord had gehad en later als maat, sloeg hij hem hard op de schouder en vroeg hoe hij hier op de oude Johanna Maria verzeild was geraakt. Hendrik, die op een salpeterschip voer, had in Iquique zijn arm gebroken en in een gasthuis moeten liggen, en daarna op de Lilian Bird gemonsterd. Horende dat Brouwer op dit en geen ander schip varen moest, zeide hij dat het niet beter treffen kon, want er waren geen mannen genoeg. Hij trok terstond jas en schoenen aan om hem naar de kapitein in | |
| |
het logement te brengen en zij gingen samen aan wal.
De kapiteins en Rodrigues zaten voor de deur te kaarten onder een afdak van palmbladeren. Prins zeide dat zij geen betere bootsman konden vinden en kapitein Wynn sloeg dadelijk toe, Brouwer opdragend zo gauw mogelijk nog twee man te brengen, zodat zij vertrekken konden.
Brouwer en Prins stapten die middag en avond alle tapperijen binnen; zij liepen heen en weer van de stad naar de zeekant, omdat de jonge matroos meende dat zij in de stad meer kans zouden hebben, terwijl Brouwer, die nog nooit zoveel whisky gedronken had, hardnekkig naar de kade terug wilde om naar het schip te zien. Ten leste bleven zij daar in een vrolijk danshuis waar gezongen werd en op de gitaar gespeeld. Prins, vrijgevig met rum, sprak om beurten iedere man aan en bracht hem bij Brouwer, die met een glas in de hand naar een licht op het water stond te kijken. Eindelijk had hij er twee bereid gevonden mee te varen, een mulat en een Schot, zij kwamen met zijn drieën gearmd rondom de bootsman zingen en springen. Brouwer lachte, hij had nooit geweten dat hij in Iquique zo licht van gemoed kon zijn, hij riep de waard om de grootste fles en muziek van de gitaar, en hij neuriede met de anderen mee. Hij waggelde, hij zeide dat hij in Amsterdam was geboren. Hij wist dat hij dronken was en hij wist ook dat hij zijn schip terug had gekregen. Toen hij daaraan dacht greep hij zijn drie mannen te zamen en drong ze naar buiten, want het was tijd aan boord te gaan, en terwijl hij ze voor zich uit dreef langs het klotsende water onder de sterren zong hij: Oranjehoven! zoals thuis op een feestdag.
|
|