| |
| |
| |
XI
Met dezelfde bemanning werd het schip naar Libau gebracht, waar de nieuwe eigenaars, een Russische firma, het overnamen en naar de werf lieten slepen. Kapitein Rasmussen trachtte tevergeefs Brouwer over te halen te zamen met hem een ander Noors schip te zoeken. Hij bleef in Libau tot hij door navragen, nu bij werklieden, dan bij bewakers, zich overtuigd had wat er met de Johanna Maria gebeuren zou. Toen zij op de helling gezet was ging hij naar de eigenaars en vroeg of hij, wanneer zij gereed was, monsteren kon, daar hij het schip beter dan een ander kende. Zij antwoordden hem over drie maanden terug te komen. Hij vond een kleine schoener die op Riga voer, zodat hij, telkens terugkerend, kon zien hoe het werk gevorderd was.
In de zomer lag het schip, met de naam Feodora, achter de ankers; het zag er lomp uit, met de achtersteven verbreed, de boorden enigszins uitgerond, aan voormast, grote mast en kruistop voer het nu ook een ra minder en het tuig was ingekort. Toch kon Brouwer het met behagen aanzien, want het was duidelijk met zorg behandeld; in een vlet eromheen wrikkende bekeek en betastte hij het breeuwwerk, de nieuwe koperen dubbeling en de nagels waar de verf vast op hield. Ook het schegbeeld was opnieuw verguld. Brouwer werd aangenomen als zeilmaker, weliswaar op een zeer laag loon, maar wat hij met werk verdiende was sedert lang niet meer het voornaamste van zijn geld. De meeste zeelieden waren Koerlanders of Finnen, flink ter zee, ofschoon zij van het schip en zijn behoeften weinig verstand hadden, zelfs de bootsman schoot het touwwerk op onverschillig wat het was. De kapitein, welwillend, gemakkelijk, liet een ieder begaan zolang het hem niet hinderde, voor het schip had hij geen oog en alleen wanneer zij in een haven kwamen werd hij fel om te ankeren, waar hij veiliger voor de ambtenaren lag dan aan de kade gemeerd.
De eerste maanden ging de vaart ongeregeld op verschillende havens, maar toen men omtrent die tijd in Engeland en in Holland veel begon te bouwen, verdiende de Feodora een goede | |
| |
winst met de houtvaart om beurten op Londen of Hull en Delfzijl of Zaandam. Het schip liep vaster dan het onder Noorse vlag gedaan had, en tevens luier, meer dan acht of negen mijlen deed het niet. Het had van de lading veel te lijden, want, ofschoon het hout niet verontreinigde, lag het meestal zo hoog opgestapeld dat het onderhoud van dek en verschansing niet gedaan kon worden en zelfs het tuig er last van had; ook kreeg het gedurig schade van het lossen, daar het kwaad dat planken en balken deden niet ernstig genoeg was om er acht op te slaan, een scheurtje hier waar ongemerkt bederf in kwam, daar een verwrongen schroef die varende verborgen bleef en op den duur het hout deed barsten. Zo gemakkelijk de kapitein was, zo lastig was de bootsman, die schreeuwend en scheldend van morgen tot avond liep toe te zien of enig man niets om handen had; maar hij zou beter geweest zijn als opzichter over slaven dan als bootsman, want het eenvoudigste werk kende hij niet, hetgeen soms bleek wanneer een matroos iets goed deed en het onder vloeken en tieren anders moest doen. Menig deel van de tuigage werd op deze wijze verkeerd behandeld, met het gevolg van allerlei kleine beschadiging, die in de loop van enige maanden het schip een verwaarloosd voorkomen gaf.
Het was een moeilijke tijd voor Brouwer. In het begin klom hij naar boven als hij iets verkeerds had gezien, maar telkens werd hij door de bootsman uitgescholden en bedreigd. Hij had getracht eerst de stuurman, dan de kapitein te vragen of hij, die het schip kende, niet mocht rechtzetten wat op last van de bootsman scheef was gedaan, maar hij kende hun taal niet, en de kapitein, die geen Noors of Hollands kende en Engels even gebrekkig als Brouwer verstond, lachte, antwoordde niet en wees hem weg te gaan. Daarna lette hij alleen op wat hij zonder hulp verbeteren kon en deed dit sluiks, wanneer de bootsman zich niet aan dek bevond of elders bezig was. In Libau ging hij eens met de eigenaars spreken, uitvoerig vertellend hoe door de onbekwaamheid van de bootsman het schip bedorven werd; zij antwoordden dat de kapitein integendeel de bootsman hoog prees en rieden hem te gehoorzamen of niet te monsteren. En zo moest Brouwer de verwaarlozing aanzien zonder dat hij er iets aan doen kon. Van lieverlee ergerde hij zich niet meer, omdat hij te veel zag van touwwerk gebrekkig in het teer, roestig ijzer, geverfd hout met pek gebreeuwd, on- | |
| |
zindelijkheid overal. Alleen wanneer hij in een haven naast een goed onderhouden schip kwam te liggen en aan de Johanna Maria van vroeger dacht, schaamde hij zich, en als dan op dat ander schip matrozen, met zwabber of smeerpot bezig, honende grappen riepen, keerde hij hun woedend de rug toe.
De schuld van alles droeg de slordige kapitein en toen deze het schip verlaten moest verheugde Brouwer zich. Kapitein Polewoj, gelijk zovelen in de ongeregelde zeilvaart, verdiende niet genoeg om boven de kosten voor een gezin nog ruimschoots drank en spijs te betalen, en deed dus sluikhandel, gelijk trouwens ieder man aan boord, alleen op grovere wijze. Daar het hem altijd gelukte de waakzaamheid der ambtenaren te verschalken werd hij hoe langer zo driester. Nu gebeurde het in Hull dat hij een grote partij kisten met likeur aan wal wilde zetten en aangezien het te lang zou duren, ze één voor één te vervoeren, bestelde hij een schuit langszij kort voor de lossers het werk zouden stoppen, menend dat de ambtenaren in de loods haar achter de hoge deklading niet zouden bemerken. Het was de onnozelheid der onbeschaamden. De ambtenaren, die hem allang in het oog hielden, wachtten tot de laatste kist was overgereikt, toen kwamen zij te voorschijn gevolgd door twee politiekonstabels. Bij het onderzoek maakte de kapitein bovendien zijn zaak slechter door hun ieder een kist aan te bieden. Hij werd in hechtenis gesteld en meegevoerd. De ambtenaren onderzochten heel het schip, ook de zeekisten der bemanning, die alle smokkelwaar bevatten, behalve die van Brouwer, voor wie het schip een veiliger bewaarplaats had. Alleen de boete door de kapitein te betalen bedroeg meer dan hij in een jaar verdiende, er kwamen drie man van de politie aan boord omdat het geld er niet was en niemand dan Brouwer mocht aan wal. Hij was het die de bijstand van de consul moest gaan vragen. Toen deze de boeten betaald had werd het schip vrijgegeven, maar de kapitein bleef gevangen.
De Engelse kapitein, die de Feodora naar Rusland terug zou brengen, liet voor het vertrek terdege schoonmaak houden, daarbij scherp oplettende hoe een ieder zijn werk deed, en nadat hij nog een dag had toegekeken riep hij de bootsman, zeide hem dat schreeuwen en knoeien geen nut hadden en dat hij als gewoon zeeman mee mocht varen. Dan zette hij zonder uitleg Brouwer in zijn plaats. Toen hij in Libau kwam en met de eige- | |
| |
naars ging spreken, gaf hij hun de raad, zo zij voordeel van hun schip wilden hebben, de bootsman, die hij had aangesteld, te behouden en hem een loon naar zijn verdienste te geven. Brouwer bleef bootsman onder de nieuwe kapitein Reljeff. Wel kon hij zich, ofschoon hij twee jaar onder Russen had verkeerd, in hun taal voor het volk niet verstaanbaar maken, maar het begreep ook wat hij in het Hollands of in het Noors zeide, want zijn blik en zijn hand toonden de wijze waarop hij een werk gedaan wilde hebben. Vrolijk of gemoedelijk was hij nooit, maar de mannen hadden achting voor hem omdat zij wisten dat zij op hem vertrouwen konden, en zij deden hun best voor hem. Het schip werd onderhouden zo goed het mogelijk was met de gebrekkige benodigdheden. Deze kapitein, niet minder onverschillig dan de vorige, moest, daar zij op dezelfde havens bleven varen, zeer voorzichtig met de smokkel zijn, zodat hij daar geringe winst uit trok, maar hij nam zijn voordeel tot schade van de eigenaars. Al wat er nodig was, touw, zeil, spijkers, verf, teer, kocht hij zelf; de bootsman werd niet geraadpleegd, maar hij moest de inkopen in ontvangst nemen wanneer zij gebracht werden, waarbij de kapitein altijd ongewone belangstelling toonde. Toen Brouwer eens vroeg enige pakken nagels, waarop een veel groter gewicht geschreven stond dan hij op de hand schatte, te mogen wegen en de kapitein hem dit verbood, begreep hij de toeleg. Het schip werd bedrogen zonder dat hij het bewijzen kon. Het verarmde en zag er spoedig sjofel uit in de delen die soms vernieuwing eisen. Maar de romp en de grote houten bleven tonen dat het van een degelijke maker kwam.
Brouwer echter verrijkte zich gestadig. Sedert de aanhouding in Hull toen er bij hem alleen niets gevonden was, verdacht niemand hem, geen man aan boord en geen ambtenaar aan wal. Hij had afkeer van het smokkelen en achtte het oneerlijkheid; maar er was verschil, meende hij, tussen de smokkelarij van anderen, die enkel voordeel joegen, en die van hem, want hij deed het om eenmaal wanneer het oud was het schip te kunnen behoeden. Hij was overtuigd geen kwaad te doen daar hij niet door baatzucht werd gedreven en hij schaamde zich alleen dat hij voor een beter doel dezelfde middelen als anderen moest gebruiken.
En toen hij, na er twee jaar niet geweest te zijn, weer in zijn stad kwam en de vroegere reders bezocht, schrok hij van de | |
| |
rekening die zij hem toonden, met een bedrag veel groter dan hijzelf had opgeschreven; er waren wel schepen verkocht voor nauwelijks het dubbele daarvan, kleiner, maar niet ouder. Hij had nu houvast, hij besefte dat er een tijdstip was voor de vervulling van zijn begeerte.
Er werd die dag feest gevierd in de stad, de vlaggen en wimpels hingen van de huizen, de straten waren vol rumoer van hossende mensen, dwaas van vrolijkheid. Brouwer stond soms lachend toe te kijken met de borst breed en warm van vreugde. Een orgelman kreeg een kwartje van hem, aan de Prins Hendrikkade hield hij enige Engelse stokers vrij, hij kocht geschenken voor zijn zuster en haar kinderen. Die dag gaf hij vijftig gulden uit als een verademing van de gierigheid die hij zich had opgelegd. En toen hij laat in de nacht terugkeerde aan boord en de verschansing vasthield voelde hij dat het hout aan zijn hand hem inniger toebehoorde. De Russen, snorkend in hun kooien, waren gasten van een dag, hij alleen bleef.
Brouwer had het gemakkelijk gehad onder de beide Russische kapiteins met wie hij tot nu toe had gevaren, maar dit veranderde toen Reljeff vervangen werd. Kapitein Braun bracht hem ongeluk.
Hij kwam in Riga, waar in de barre winter het schip lag ingevroren en al voor hij verscheen wisten de zeelieden wat hun te wachten stond. Hij was een felle man, een twistzoeker van nature. De delen van het tuig noemde hij met Duitse namen zodat maar enkelen hem begrepen en hij gemakkelijk aanleiding tot schelden vond. Vooral de groten van gestalte hadden veel van hem te verduren, want, hoewel zeer gespierd, was hijzelf klein, waarover hij zich naar het scheen op hen wilde wreken. In een diepe zak droeg hij een kort eind touw, met een lus om het aan de pols te houden, en wanneer razen en tieren hem niet genoeg was, trok hij het met een ruk te voorschijn en sloeg ermee waar hij kon. In de strengste vorst hield hij de mannen tot laat aan dek met pluizen of bikken van kettingen, terwijl hij in de kajuit stond te loeren.
Gedurende de twee maanden dat de Feodora in het ijs vastgezeten had en hij iedere dag bezigheid had bedacht die, daar zij onnut was, lusteloos werd gedaan, had ieder man zijn beurt van het touw gekregen. Tegen Brouwer, die terstond begreep wat hem bevolen werd en het naar zijn aard snel en stipt uit- | |
| |
voerde, voerde, had de kapitein niets gedaan; toch volgden zijn blikken hem het meest, het was of hij voelde dat er gevaar school in die donkere norse man. Wanneer er geraasd werd en de mannen keken naar de plaats waar iemand de slagen kreeg, hief Brouwer, rustig voortgaande met zijn werk, het hoofd op, enigszins naar achter, terwijl hij voelde dat er een harde kracht in zijn handen zwol. Hij begreep dat de kapitein wachtte om ook hem zijn beurt te geven. Maar hij, die nu zoveel jaren op zijn schip had geleefd, zou het immers niet kunnen verlaten omdat toevallig een slechte kapitein er meester was, die morgen weer weg zou gaan. Hij nam zich voor zich te beheersen bij het onrecht anderen aangedaan en als het hemzelf overkwam het zoals de anderen te verdragen; hoewel dit hard was voor een man van zijn leeftijd. Het eerste echter viel hem soms moeilijk, want er was een Fin, een lange jongen, die hij altijd spaarde uit medelijden omdat hij te zwak was voor het werk, en die hij nu dagelijks zag mishandelen. Hij kon er niets aan doen, maar hij hield de jongen gewoonlijk bij zich en wanneer hij bemerkte dat hij moeite had met een zware karwei, hielp hij hem.
Toen in april ten leste, nadat een ijsbreker was gekomen die een geul had gemaakt, de Feodora kon vertrekken, bleek de kapitein ook wreed voor het schip te zijn. Nauwelijks buiten liet hij het in een harde oostenwind, waarbij het met onderzeilen volgebrast levendig had kunnen varen, herhaaldelijk ruw een korte slag gaan met bovenzeilen op, zodat de stengen kraakten. Binnen twee dagen vertoonden verscheiden houten lelijke scheuren. Brouwer voorzag dat er met zulk een schipper spoedig averij moest zijn.
Kort voor de Feodora de bestemming Koningsbergen bereikte, stond hij met de jonge Fin kabels te lapzalven toen de kapitein kwam en uitvoer dat dit luieren en geen werken was. Hij trok dadelijk het touw en sloeg de jongen dat het bloed hem uit de neus sprong. Brouwer strekte de armen uit in de natuurlijke aandrang een ongeluk te voorkomen, waarop de kapitein woedend voortging met slaan en ook Brouwer raakte. Plotseling stonden zij tegenover elkander, roerloos, met de ogen strak. Tegelijkertijd grepen zij elkander aan. Het was voor het eerst dat Brouwer vocht, hij deed het zonder de verblinding van de woede, maar met de wil goed en raak te slaan. Eerst toen hij zag dat de kapitein in zijn greep op het luik ineenzakte met | |
| |
gesloten ogen, liet hij los. Terzelfder tijd kwamen enige mannen aanlopen, zij deden hem niets, zij stonden over de kapitein gebogen, tot deze zich oprichtte en de stuurman liet roepen, wie hij beval een revolver te halen. Toen het wapen hem gebracht werd had hij zich bezonnen, hij riep nu om de boeien en liet Brouwer opsluiten.
In Koningsbergen werd Brouwer naar de gevangenis gebracht, waar hij twee maanden zat eer hij voor het gerecht kwam wegens het vergrijp tegen de tucht ter zee. Hij dacht aan zijn schip dat voor het eerst zonder hem was vertrokken, het was de grootste droefheid van zijn leven te beseffen dat de Johanna Maria zonder hem moest varen, zonder enig man die er eerlijk over waakte.
Hij werd veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf. In de lange dagen staarde hij naar de wolken die langs de tralies voor de hemel gingen, in de lange nachten naar de sterren; hij zag alleen het schip, gescheurde zeilen, gebroken houten; de wilde lucht, de zwarte zee. En niemand die het helpen kon. Hij telde op zijn vingers al de havens waar het misschien geankerd lag. Hij rekende en zon hoe hij het weer zou vinden. Soms vreesde hij dat hij ging malen, want één gedachte kwam gedurig terug: dat het zeilde met zijn naam, Jacob Brouwer, aan de spiegel, ver weg waar hij het nooit zou zien.
Het schip voer voor het eerst, of het enkel hout was, met onverschilligen die ervan namen zonder het iets te geven.
|
|