| |
| |
| |
VIII
De zeelieden, die van de aanvang met hem gevaren hadden, waren gewoon kapitein Wilkens met een bedrukt gelaat te zien en bemerkten niets bijzonders aan hem. Maar Brandt, de nieuwe bootsman, sprak de eerste weken onophoudelijk en zo bewogen van de droevige indruk die hij op hem maakte, dat de anderen hem met oplettendheid gadesloegen. Brandt zag de dood op zijn aangezicht; hij kende een dergelijk geval van een gezagvoerder die men van lieverlede had zien sterven omdat hij innerlijk geknaagd werd. Ook de getrouwen van de Johanna Maria meenden te onderscheiden wat hij bedoelde. Zij herinnerden zich hoe kapitein Wilkens op de eerste reis verscheen, ouder in jaren dan zij, maar even krachtig, een man wiens bevel willig gehoorzaamd werd, en hoewel zij al vroeg gewoon waren geraakt hem bezorgd te zien, onrustig, buiig, vaak bedroefd en neerslachtig, zag toch een ieder wanneer hij bij storm aan dek stond dat hij macht hield over het schip. Zij wisten dat de beproevingen, waarvan hij meer dan een ander te dragen had gekregen, hem verzwakt hadden, maar eerst op deze reis wekte zijn voorkomen het medelijden dat de eerbied wil.
Toch werd hij moeilijker dan hij ooit geweest was. Wanneer Pot het bestek had afgezet had hij er meestal op aan te merken; dan liet hij de stuurman komen, die veel sukkelde en in zijn kooi moest liggen, en eerst als deze het opnieuw had afgepast werd het goedgekeurd. Soms stond hij een poos lang onbewegelijk over zee te turen en liep dan plotseling haastig naar zijn hut. Men hoorde hem de deur grendelen. Maar even onverwacht kwam hij weer buiten, nu met ergernis, dan met verdriet op het gezicht, hij ging het schip langs, beschouwde dit of dat, nam een end of een blok in de handen en liet het weer vallen. Bootsman, zeilmaker, timmerman, een ieder moest uitleg geven waarom enig werk zo en niet anders was gedaan en vaak liet hij iets veranderen dat later weer overgedaan moest worden. Vooral Brouwer had veel bedilling te horen, maar alleen op het zeilmakerswerk. Wanneer hij het roer had stond de | |
| |
kapitein achter hem, met de blik strak op hem gevestigd, en zeide niets. Dan liet hij loggen, ook als het kort tevoren gedaan was, en bij het horen van het aantal knopen, hoeveel ook, werd hij ongeduldig. Hij wilde de snelheid en hij kon niet verdragen dat het Brouwer was die haar maakte.
Ook de hofmeester had veel moeite van zijn wispelturigheid. Soms vloekte hij op hem omdat de brandewijn uit zijn eigen voorraad hem niet smaakte; nauwelijks was hem een andere kruik gebracht of hij riep weer dat hij de drank niet in zijn hut wilde hebben; een kwartier later bestelde hij jenever aangelengd. Tevergeefs streed hij tegen de onmatigheid en ieder keer dat hij faalde had de hofmeester zijn barsheid te verduren. Elke avond liet de kapitein de drank uit zijn hut wegnemen, maar na korter of langer tijd hoorde men hem weer de hofmeester roepen. Omtrent het midden van de hondewacht gewoonlijk kwam hij op de kampanje en niemand vermoedde dat hij het deed om de drank te ontvluchten.
Door de zorg van Evers, Pot en de zeilmaker had de Johanna Maria weder een goede reis en keerde met een gunstig journaal terug.
Toen de matrozen het schip verlaten hadden bemerkten de stuurlieden dat kapitein Wilkens niet zoals gewoonlijk haastte om orde te stellen en naar huis te gaan. Daar Evers aan boord moest blijven nodigde hij de tweede uit samen met hem naar Amsterdam te reizen. De spanning, die hem bijna twee jaar lang gekweld had, werd hem te veel, hij durfde niet naar huis. Hij nam Pot mee en aan de deur verzocht hij hem binnen te treden. Hij zag de verlatenheid van de woonkamer, de dienstbode hield haar schort voor de ogen. En Wilkens begreep dat de laatste slag, die hem treffen kon, gevallen was. Zijn vrouw lag op bed, hij kon haar niets zeggen, want zij kende hem niet.
Nadat hij de zaken met de reders besproken had keerde hij naar het Nieuwediep terug en ditmaal was het de kapitein die op lossen en laden toezicht hield. Govert Pluim, die van de reders vernomen had wat er gebeurd was, groette terstond zijn verwanten en kwam aan boord om voor hem te koken, weinig vermoedend hoe grote weldaad hij deed met dit blijk van zijn genegenheid. Kapitein Wilkens hield hem des avonds laat in de kajuit om de angst voor de eenzaamheid te verdrijven en liet Pluim, breedsprakig van nature, naar hartelust vertellen.
| |
| |
Een ogenblik, dat was toen de Johanna Maria vertrok, scheen het of Wilkens de kracht gevonden had om zijn ongeluk te dragen. In het drukst van de toebereidselen stond hij hoffelijk iedere passagier te woord, hij liet geen enkel bevel aan Evers over, en wel was het een bedroefd man die zij er zagen staan, maar het schip kreeg al van hem waar het recht op had. Zodra het voer echter richtte hij weder de kijker op de kust en vergat het uur in de menigte van zijn gedachten. En die eigen middag riep hij uit zijn hut weer de hofmeester om een kruik.
Overdag kwam hij weinig aan dek, dan liep hij onrustig hier en daar, met neergeslagen ogen, zwijgend, maar de matrozen die aan dek niets te doen hadden gingen de een na de ander naar de bak, wetend dat het in hem broeide. En altijd vond hij iets waarover hij in woede uitbarstte. Een ieder kreeg zijn beurt, ook Evers, die rustig zijn vloeken aanhoorde, wetend dat hij te beklagen was.
Des nachts kwam Wilkens geregeld op de kampanje, daar hij niet slapen kon en in zijn hut de eenzaamheid hem benauwde. Nu en dan klom hij af om een teug te nemen en zich in zijn kooi uit te strekken, maar het duurde niet lang of hij kwam weer boven en staarde, leunend aan de verschansing, naar Brouwer. Tegen hem had hij tot dusver niet uitgevaren.
Eens echter, in een zeer stille nacht nadat hij lang onbewegelijk achter hem had gestaan, greep hij hem plotseling bij de schouder en rukte hem weg van het rad. Brouwer stond verbluft en hij schrok toen hij de bleekheid zag van zijn gelaat naar het licht van het kompas gebogen. De kapitein raasde niet, hij sprak schijnbaar kalm; er hoefde niet meer snel gevaren te worden, zeide hij, Brouwer moest niet denken dat het schip hem toebehoorde, en het zou beter zijn dat het op de bodem van de zee lag dan dat hij nog eenmaal het rad aanraakte. Brouwer kruiste de armen en naderde hem. Maar hij zag een gebaar van Evers, hij beheerste zich en ging heen.
Met tegenwind, stormweder, aanhoudende windstilte, werd het de slechtste reis van de Johanna Maria, die meer dan tien maanden duurde. Hoewel Evers de bekwaamste mannen aan het roer zette bleef het schip onwillig, stampend bij gemakkelijke zee en bij zware deining zo hevig schokkend dat zijn houten kraakten of het ze af wilde schudden.
Bij de linie lag het twaalf smoorhete dagen onwrikbaar stil | |
| |
met slap hangende zeilen en in die tijd werden de matrozen gewaar hoezeer de kapitein van zijn gedachten leed. Iedere nacht zagen de mannen, die waakten onder de strakke sterrenhemel, hem half gekleed langzaam de trap opklimmen en op de kampanje onzeker heen en weer gaan, nu op het kompas kijkend, dan zich het voorhoofd vasthoudend, soms met gebaren of hij met zichzelf sprak en berustte in iets dat niet te verhelpen was. De vrees, die hem zoveel jaren gekweld had, hield zijn geest gevangen, en in de verzwakking door de drank en de slapeloosheid begon hij schrikbeelden te zien.
In een storm in de Indische Oceaan toonde hij zich weer een kloek zeeman, hoewel ruw en onverschillig. Twee nachten en een dag stond hij pal, zich vastklemmend waar hij kon onder de stortende zeeën, met forse stem bevelend; maar hij jaagde de mannen, hij liet stengen schieten eer zij de zeilen goed hadden geborgen en de voorbarigheid veroorzaakte veel schade. Ook op de thuisreis had het schip herhaaldelijk slecht weer, waarbij het door kapitein Wilkens hard behandeld werd. Het was lang uitgebleven en kwam zo gehavend terug, dat de reders besloten het grondig te laten herstellen en het nieuw te geven wat het nodig had.
Gedurende twee maanden zat Wilkens alleen in zijn woonkamer. Wel ging hij iedere ochtend naar zijn vrouw zien, maar hij bleef slechts een ogenblik, want hij kon haar verbijsterd aangezicht niet verdragen.
Kort voor hij weer vertrekken zou, op een mistige novembermiddag, had hij een ontmoeting die verschrikkelijke waanbeelden verwekken zou. Hij stond op het kerkhof, waar hij naar zijn graven was komen kijken, en terwijl hij bukte om met zijn stok de gele bladeren van de steen te verwijderen ontwaarde hij aan het einde der laan de gestalte van Brouwer, eveneens gebogen. Verschrikt richtte hij zich op. Toen zag hij dat Brouwer het hoofd ophief, het gelaat naar hem toewendde en langzaam de pet afnam. Het schenen hem bewegingen van een spook, hij stond koud van angst. Zodra Brouwer verdwenen was verwarde hij zich in gissingen waarom hij hem hier had gezien en de afkeer verwekte de achterdocht dat het was om hem te bespieden in zijn geheimen. Hij wist niet dat ook Brouwer een steen had op het kerkhof, die hij na iedere reis bezocht.
| |
| |
Toen twee dagen later de Johanna Maria vertrok staarde kapitein Wilkens terwijl hij de bevelen gaf voortdurend naar het voorschip waar de zeilmaker stond. En dit was zijn houding gedurende heel die reis; het eerste dat hij deed wanneer hij aan dek kwam was rond te kijken en zodra hij Brouwer ontwaard had, bleven zijn ogen wijd en star op hem gericht. Aan de kok, die zijn vertrouwde werd en hem veel des avonds in zijn hut gezelschap hield, zeide hij eens, het was in dronkenschap en zodanig gezegd vatte Pluim het op, dat zijn leven anders geweest zou zijn als hij zijn ongeluk niet in Brouwer had ontmoet, want die man droeg in zijn ziel de wil zich het schip toe te eigenen, en hij had het hem van het begin door zijn blik onmogelijk gemaakt een goed schipper te zijn. Hij kwam nimmermeer op het voorschip en wanneer Brouwer aan de zeilen van de bezaansmast te doen had liet hij hem door een der stuurlieden zeggen het werk aan Prins te geven. De zeilmaker hief dan het hoofd op en stond een ogenblik naar de kapitein te kijken.
De mannen zagen hoezeer zijn geest begon te dwalen. Even voorbij de Kaap, toen er voor zonsondergang rukwinden opstaken, liet de derde de kapitein waarschuwen. De barometer was in korte tijd veel gedaald en Wilkens beval terstond zeil te bergen, waarvoor allehens aan dek geroepen werd. Hij had Brouwer in de grote mast zien gaan, maar hem in de plooi van een zeil uit het oog verloren. Toen hij weder opkeek zag hij alleen de anderen bezig. Brouwer was naar beneden gekomen omdat hij bemerkt had dat een paar jonge matrozen moeilijkheid hadden op de bagijnera, en toen hij daarheen was geënterd en geholpen had gleed hij langs een pardoen op de kampanje neer. Hij droeg een rood baaien hemd en juist toen hij, met de linkerhand nog aan de pardoen hangend, het dek bereikte, keerde kapitein Wilkens zich om en ontwaarde hem in de vurige gloed der zon rondom zijn hoofd. Wilkens gaf een kreet en deinsde met afgrijzen achteruit; een paar mannen snelden toe, maar hij weerde hen af en riep om een glas brandewijn. De stuurman zond Brouwer weg.
Op de terugreis scheen de kapitein de kalmte terug te krijgen, wel bleef hij veel in zijn hut en zag men hem zelden nuchter, maar hij vitte en schold minder, integendeel, bij iets dat goed gedaan was knikte hij tevreden en bij verkeerd werk toonde hij zich schikkelijk. Brouwer bleef hij mijden. Toch wilde hij toen | |
| |
Evers ervan sprak voor de volgende reis een andere zeilmaker te nemen, daar niet van horen, omdat er voor het schip geen bekwamer man te krijgen was.
Ditmaal vond Wilkens zijn huis geheel verlaten. Men had zijn vrouw, die het verstand verloren had, naar een gesticht gebracht. Hij zeide tot de reders dat hij in het varen geen zin meer had en dat hij zijn laatste reis wilde maken. Spoedig na het vertrek was het onder de bemanning bekend dat de kapitein afscheid van de zee ging nemen.
Hij dronk nu zelden, hij was weer de oude, ofschoon een zeer stil man. Men zag hem soms droevig naar de masten kijken en soms met een glimlach staren over de zee.
Het schip gedroeg zich rustig. Het ging niet snel, maar deed wat ervan verwacht werd in de handen van zeelieden die niet anders dan behoorlijk varen wensten. Het voer niet lustig, maar het gaf ook geen moeite door grilligheid. Op die laatste reis van kapitein Wilkens deed zijn schip wat het verlangen van zijn leven was geweest, het ging de gang van een eerzaam beurtschip, zoveel mijlen per etmaal, zoveel dagen, volgens regel en gewoonte, matig en standvastig in de voorspoed, met een weinig schade, een weinig herstel.
Toen zij, terugkerend, in het Kanaal waren zag Wilkens op een nacht bij halvemaan Brouwer op het voorschip over de verschansing geleund. Hij zond de roerganger om hem te laten komen en toen Brouwer voor hem stond beval hij hem het rad te nemen. Zij waren alleen, het schip ging bij een lichte zomerwind. Nadat Wilkens wat heen en weer had gelopen bleef hij voor Brouwer staan. Veertien jaren lang, zeide hij, had hij hem onrecht gedaan en niet begrepen dat hij zijn plicht aan het schip beter vervulde dan hijzelf; meer woorden waren nutteloos en als Brouwer hem de hand wilde geven kon hij zich gerust voelen.
Brouwer antwoordde: de kapitein had nooit iets op hem te zeggen gehad, op zijn gedrag of op zijn werk, daarvoor kenden zij elkaar te goed; maar, en dit wist hij bij ondervinding, als het geluk tegen is zoekt men de schuld bij een ander, en dat was de reden waarom hij nooit een goed woord van de kapitein gehoord had; hoewel hij daarover wel eens opstandig geweest was had hij altijd geweten dat geen van beiden schuld had aan het | |
| |
misverstand; als de kapitein hem de hand wilde geven was elk woord te veel.
Zij stonden verder zwijgend tot de dageraad en toen de nieuwe wacht opkwam wensten zij elkander goedemorgen.
Die dag moest Evers de zeilen laten strijken omdat de kapitein nergens op het schip te vinden was.
De Johanna Maria werd op Kijkduin gezien met de vlag halfstok.
|
|