| |
| |
| |
VII
Er veranderde weinig op de volgende reizen. De Johanna Maria, zo hecht gebouwd dat zij alleen geringe herstellingen nodig had en weinig verouderde, voer geregeld met passagiers en lading, nu wat sneller, dan wat langzamer. Mannen gingen, anderen kwamen; Wilkens, de stuurman, de zeven zeelieden die het schip van de aanvang kenden, begroetten elkander weder bij ieder vertrek, de een met zijn kommer of zijn kwaal, de ander met zijn levenslust of zijn ernst, nu wat meer, dan wat minder. Alleen zag men de kapitein, die de brandewijn tot vertrouweling had genomen, hoe langer zo vaker met wankele benen.
Eens kwam hij aan boord zo droefgeestig dat een ieder er stil van werd, lopend als een oude man, met de ogen neergeslagen. Hij droeg weer een rouwband, er was hem weer een kind ontvallen en hij meende dat hij schuld had omdat hij het een kastijding had gegeven. Nadat hij Evers gezegd had wat er gedaan moest worden sloot hij zich in zijn hut en hij kwam pas aan dek toen de ankers gelicht konden worden. Gedurende heel de reis zat hij meestentijds in zijn hut, om beurten vertroosting zoekend in de Bijbel om te geloven, in de brandewijn om te vergeten.
Het schip had veel tegenspoed van zwaar weer tot ter hoogte van de Kanarische Eilanden, ongunstige wind daarna, de bemanning bleef gestadig in touw. En het bevel was onvoldoende, want Evers, die met de ingewanden gekweld werd, moest veel aan de tweede stuurman overlaten. Deze, die zijn naam, De Goede, eer aandeed, was een gemoedelijk man, met een gezond aangezicht dat altijd lachte. Behalve dat hij nieuw was aan boord en dus het schip niet kende, had hij een zekere gemakzucht die soms tot nalatigheid voerde. Hij stond lang met een passagier te praten terwijl de bootsman wachtte om te horen wat er gedaan moest worden, hij gaf een bevel pas op het uiterste. Voorbij de Kaap verergerde Evers, zodat hij geen wacht kon lopen en maar kort aan dek kwam.
Govert Pluim maakte een praatje met hem toen hij hem zijn | |
| |
gort bracht. Janse was op de gedachte gekomen die zaak door hem te laten bewerken, want van de kok verdraagt men meer dan van een ander, vooral als hij bijzondere pot verschaft, en Pluim deed het zo listig hij kon. Zij kwamen weinig voort, zeide hij, en niet alleen de kapitein maar een ieder wilde toch niet langer uitblijven dan God en wind beschikten. De kapitein kon niet zien van de zorg; de stuurman moest liggen; de tweede was een brave man, maar met hem bleef het toch spelevaren. De gasten op de bak vroegen zich af of er niet een ander aan boord was die het schip kon geven wat het hebben moest. Evers begreep hem en hij wist dat zij gelijk hadden, maar hij antwoordde niet.
Toen De Goede langs de kombuis kwam bood de kok hem een stuk van de koek voor de passagiers gebakken. Na wat peilen en hoogte nemen vroeg hij of hij wel wist dat het schip veel harder kon gaan als Brouwer stuurde. Waarop De Goede antwoordde dat hij de man dadelijk aan het stuur zou zetten. Maar de kok hield de vinger op de mond en het gesprek werd fluisterend voortgezet en geëindigd met een gebaar van De Goede dat betekende: laat mij maar begaan.
Jacob Brouwer had zijn zin, alleen door zijn blik. Hij had geen woord gezegd, maar de verschillende wijzen waarop hij keek wanneer de tweede zijn bevelen gaf, toonden wat hij ervan dacht en hoe hij zich bedwong. Zijn ogen waren nog sterker dan zijn handen, wanneer hij naar een punt keek zag ook een ander het die het eerst niet had onderscheiden, zonder dat hij ernaar wees. Zijn vrienden, die in hem meer vertrouwen stelden dan in een stuurman die misschien een of twee reizen bleef, keken toen het bevel op de kampanje onvoldoende was meer dan ooit naar hem om te weten hoe iets gedaan moest worden. Als de tweede riep de botteloef uit te houden letten zij op hem om te zien naar de juiste richting. Toen nu het schip weinig vorderde hadden zij naar het rad gekeken, omdat zijn ogen daarop gevestigd waren. Er werd dadelijk gezegd waarom hij niet zou sturen nu de kapitein zo zwak was dat hij het niet merken zou.
En op een rustige nacht, toen er niets te doen was dan de koers te houden, kwam Brouwer boven met de nieuwe wacht en nam het roer in bezit. De tweede bemerkte het niet. Bos en een paar anderen, die vooruit stonden, letten op. Het gebruis aan de voorsteven werd fijner, de droppels spatten sneller, de | |
| |
slingering werd dadelijk regelmatig onder een vast oog en een vaste hand. Nadat de middag daarna de stuurman bestek had gemaakt zeide hij de tweede op de volgende hondewacht vaker te loggen, omdat hij wilde weten met welke vaart het schip in de nacht liep. Toen hij hoorde: tien, een enkele maal veertien knikte hij en zeide niets.
Het is waar dat de wind nu tot het eind toe willig bleef en het schip ook bij dag lustig kon varen. Maar er werd onder de matrozen gezegd dat het met een schip gaat zoals met een mens: behandel hem goed en hij zal het goed maken. En met de gunst van de elementen was het eender: de een wordt ertoe verkoren, de ander niet. Brouwer had de gave.
Terwijl zij op de rede lagen vroeg Brouwer de kapitein hem Hendrik Prins voor hulp te geven, want de zeilen hadden veel nodig en Prins had als jongen al bij hem geleerd.
Op de terugreis kon de zeilmaker nu een deel van het werk, dat hij niet zelf hoefde te doen, overlaten. En zes uren van de nacht stond hij gewoonlijk aan het rad. Hij werd mager en zijn ogen fonkelden. Niemand sprak ervan, niemand wees erop, maar een ieder zag de frisheid van het schip in de vele kleinigheden die aan iets dat oud schijnt een jong voorkomen kunnen geven: hier een lus die recht zat, daar een tros met zorg geteerd of een ketting van roest gezuiverd. Het waren kleinigheden die altijd gedaan werden, maar nu opvielen omdat er iets keurigs en lustigs aan was. Nog voor de Hollandse kust in zicht kwam had het schip binnen twee dagen nieuwe verf en een gepuimd dek.
Toen de Johanna Maria het Nieuwediep naderde kwam Evers waar de zeilmaker bezig was met de kabels en vroeg hem hoe lang hij dacht dat de reis geduurd had. Brouwer noemde het juiste aantal dagen. Het was de kortste reis die zij gemaakt hadden, zonder enige schade, zeide de stuurman, en ging verder.
Anderhalf jaar voer de Johanna Maria met Brouwer des nachts aan het roer zonder dat het hem verboden werd. Kapitein Wilkens had het gemerkt, maar het verlangen naar huis was nog altijd sterker dan de vrees wat hem daar wachtte, en wanneer de stuurman hem het aantal mijlen van het etmaal noemde knikte hij tevreden. En alleen bij kwaad weer kwam hij des nachts aan dek. Het was de gelukkigste tijd van het schip.
Toen werd Wilkens nogmaals en het hardst geslagen. Het | |
| |
gebrekkig kind, het enig overgebleven, moest op bed liggen met een kwaal waaraan het, volgens de beste dokter van de stad, niet veel maanden kon lijden. Bij het vertrek zat hij wanhopig in zijn hut, hij liet Evers komen en vroeg hem raad wat hij doen moest. De stuurman had geen betere troost dan te zeggen dat de Johanna Maria veel sneller moest zeilen zodat hij vroeg thuis kon zijn en dat de kapitein wel wist hoe dit mogelijk was. Wilkens sprong op en riep de hofmeester toe Brouwer te halen.
De zeilmaker, in de lage hut met gebogen hoofd staande, verwachtte aanmerkingen. Evers vroeg hem of hij wel gehoord had van een schip dat de reis van Holland naar Java in zeventig dagen gedaan had, en of hij dacht dat de Johanna Maria het ook zou kunnen. Toen hij geantwoord had dat het zeker kon, weder en navigatie dienende, zeide de kapitein hem gedurende heel de reis het zeilwerk zoveel mogelijk aan Prins te laten en zelf onder de stuurman te zorgen voor een mooie vaart. Brouwer keek wantrouwig nu hem aangeboden werd wat hij verlangde. Maar Evers, die hem medenam, stelde hem gerust, het was om de kapitein te helpen die gemarteld werd door de zorg.
Het was dadelijk bekend als een goede tijding. Vrolijk legden de mannen uit op de ra's om de zeilen los te maken, het geroep aan het ankerspil klonk vol en sterk. De kapitein en de stuurman stonden op de kampanje met Brouwer tussen hen. Er woei een Hollandse lentebries die de vlag gestrekt hield zonder te wapperen. Het was of het schip zijn eerste reis begon en zodra het in koers lag schudde ieder zeil de rimpels uit. De huisjes van Zandvoort, nauwelijks zichtbaar in de voorjaarsnevel, hielden de kijker van de kapitein vast tot zij uit de kenning verdwenen, toen zag hij beurtelings van Brouwer naar Evers en zijn mond opende met een glimlach van droefheid en verbazing bij de roep van de logger: twaalf knopen.
En tussen de tien en veertien bleef de vaart, tot op een morgen de uitkijk riep en zij de Ariel onderscheidden, een Engels schip dat hen zo vaak voorbij was gevaren. Alle matrozen kwamen aan dek om te zien of Brouwer het ditmaal voorkomen kon. Hij vroeg de kapitein enige zeilen te laten geien zodat de Engelsman vlugger kon inlopen. Toen dit schip, veel groter dan de Johanna Maria, onder al wat het dragen kon dwars was, groette het, de mannen in het want en de passagiers wuifden. Nu noem- | |
| |
de Brouwer de zeilen die zij in voorraad hadden en terwijl zij gezet werden legde hij langzaam, bijna onmerkbaar, de voorsteven naar stuurboord in de richting van het ander schip of hij het voorover wilde lopen. De Engelsman begreep hem en zwenkte eveneens om hem gelijke kans te geven. Toen zij nagenoeg in dezelfde lijn lagen hernamen zij tegelijkertijd de koers. Brouwer deed dit zodanig dat terstond ieder zeil de volle wind kreeg, de Johanna Maria brak zich door de golven en schoot vooruit. Zij hadden gauw de voorsprong en kort na de middag lag het Engels schip een mijl achter.
Maar Brouwer meende dat er ander werk te doen was dan een wedstrijd. Hoewel het een heldere dag was hoorde hij een storm in aantocht, de zee bromde onder de boeg en er ging een scherp huilend gesuis langs de touwen. Pot, nu tweede, had geloof in de zeilmaker en liet de stuurman vragen of de lichte zeilen ingehaald konden worden. Binnen het uur begonnen er zware zeeën over het voorschip te storten en de grote zeilen rukten zo kwaad dat de kapitein ze liet bergen. Weldra bleek dit niet genoeg. Toen de zon onderging werd de hemel rood als koolvuur en de zee, die hoog woelde, grauwig zwart met purperen weerglansen en flitsen op de koppen. De kapitein liet een ander man komen om Brouwer af te lossen, die nu bijkans twee wachten aan het rad had gestaan, maar hij verzocht te mogen terugkomen wanneer de storm het hevigst werd om te ondervinden hoe het roer in zulk weer luisterde.
Hij was nauwelijks naar beneden gegaan toen de buitenkluiver lossloeg en met geluid van knallen het jaaghout scheef wrong. Drie man waren tot donker bezig om hem te bergen, met bezorgdheid door Bos gadegeslagen, want zij dompelden soms tot over het hoofd in het water.
De nacht was helder met een menigte van sterren. Behalve het dichtgereefd grootmarszeil en de stagfok waren alle zeilen met beide beslaglijnen vastgemaakt, maar de kapitein hield voortdurend de stengen in het oog die zwiepten of het rietjes waren. Voor middernacht, toen de zee begon te loeien, werkte het bakboordanker los en beukte tegen het schip. Terwijl de andere wacht geroepen werd om te helpen reet het marszeil doormidden; zes mannen moesten naar boven om de flarden binnen te halen, de rest had de handen vol met stormzeil zetten opdat het schip niet hulpeloos zou worden. Het was zo licht dat | |
| |
men de Engelsman kon zien, in dezelfde moeilijkheden, misschien erger, want hij had zijn stengen neergeschoten.
Met de hondewacht nam Brouwer het roer weer over en dadelijk werden de stormzeilen, de enige die gevoerd konden worden, rustig en vast, het schip lensde voor de wind weg, gemakkelijk slingerend op de brede zeeën, met de voorsteven nu in de diepte van de ene, dan steil omhoog naar de top van de andere. De storm bedaarde niet, hij raasde twee dagen lang met gelijke kracht zonder een ogenblik te verminderen. En al die tijd nam Brouwer slechts korte rustpozen om te eten, maar slapen deed hij niet. Ook de anderen waren gedurig aan dek, lopend, klimmend, trekkend, sjorrend, maar Brouwer stond stil, in oliejas en laarzen, en zijn enig werk was het rad vast te houden en iets meer of minder te draaien naar de zee die hij bestijgen moest. De Johanna Maria was, met weinig schade, in die twee etmalen vijfhonderd mijl gevorderd.
Bij aankomst in Java bleek dat de uitreis even snel was geweest als de snelste ooit door een Hollands schip gedaan. De thuisreis werd nog beter. Brouwer zag er gezond en sterk uit, hij werkte voor twee man, want niet alleen stuurde hij, maar hij verzorgde ook het zeil. De kapitein, die naar de verte staarde, sloeg geen acht op hem.
Wilkens vond zijn kind nog, maar niet verbeterd, en toen hij weder moest uitvaren nam hij dezelfde angst mee.
Voor Bos was het de laatste reis geweest, hij moest wegens zijn kwaal afscheidnemen van de Johanna Maria en van zijn scheepsgenoten. Maar Brouwer bleef zijn vriend en hulp zolang hij leefde.
|
|