| |
| |
| |
V
Toen Wilkens in de schemer van een herfstavond in zijn huiskamer trad vond hij zijn vrouw met een kind pasgeboren aan de borst. In de onverwachte vreugde kon hij niet anders dan haar naam roepen, die hij vele maanden enkel in zijn gedachten had genoemd, en daar het oudste op een stoel voor de tafel zat bemerkte hij niet hoe gebrekkig het was geworden. Het jongetje antwoordde dat het hem goed ging. Dan zat hij gelukkig aan de tafel, te midden van allen vrolijk met de geschenken die waren uitgepakt, bij de koffie en de spijzen van het huis. Zijn vrouw liet het oudste naar bed brengen terwijl hij in een andere kamer was. Eerst in de ochtend zag Wilkens de ramp die het kind getroffen had, hij liep weg om zijn schrik en verdriet niet te tonen. Al wat zijn vrouw hem vertelde over de wijze waarop het gebrek gekomen was vervulde hem zodanig dat hij eerst de dag daarna de papieren naar de reders bracht, en hij schold op het beroep dat hem maandenlang van huis hield, hem belettend over het gezin te waken. De reders hoorden hem meewarig aan. Maar het schip, dat een lange reis gehad had en op lading moest wachten, behoefde pas over zes weken zeilree te zijn. Daar hij langer thuis kon blijven, viel het afscheid zwaarder toen het kwam. Met zuchten zette hij voet aan boord en het eerste dat hij deed was in zijn hut de portretten van zijn vrouw en kinderen aan de wand te spijkeren. Lang nadat de wacht, die aan dek niets te doen had, naar beneden was gegaan, stond hij met de kijker op de kust gericht. Zware zeeën sloegen soms midscheeps over zo hevig dat het schuim, in vage vlokken en slierten, tot de bramzeilen toe werd opgeslingerd.
Vooruit stond de bootsman aan de fokkemast geleund en niemand zag in het donker dat hij de handen gevouwen had en het hoofd ontbloot. Aan de bak hoorden de anderen van Janse, op Kattenburg zijn buurman, dat Bos al die koude weken ziek had gelegen, verzorgd door zieke kinderen, die hij alleen had moeten laten met geen andere hulp dan van de buren.
De reis ging vlugger dan de vorige. Wel maakte het schip | |
| |
geen veertien knopen meer, zoals het twee keren had gedaan, maar stuurlieden en matrozen beijverden zich dat het luisterde naar hetgeen hun handen zo nauwkeurig mogelijk deden. De Johanna Maria, degelijk gemaakt, eerlijk gediend, gehoorzaamde. Alleen Bos en Brouwer waren overtuigd dat zij beter kon en van geen enkel ander lang de achtersteven hoefde te zien.
Wilkens vond weder vreugde en tegenspoed te zamen. Terwijl hij thuis was werd een zesde kind geboren, een ander moest naar de chirurgijn en zijn vrouw was zwaarmoediger dan ooit. Zij smeekte hem niet meer te varen, want zij vreesde dat zij haar lot eenzaam niet zou kunnen dragen. Hij noemde het de onredelijkheid der vrouwen: te willen dat een man zijn beroep zou opgeven, terwijl het hun wel ging en zij niet meer tegenslag dan anderen ondervonden. Maar toen hij vertrok nam hij een groot deel van haar zwaarmoedigheid mee, hetgeen hij zijn vriend Evers meer toonde dan haar.
En spoedig werd hij behalve door de zorgen door veel moeite en ergernis gekweld.
Er waren twee nieuwe mannen aan boord gekomen, die hun haat meebrachten, Van Nes de derde stuurman en de matroos Blauw, en op zee tierde die haat zodanig voort dat hij op anderen oversloeg. Zij waren neven, die van jongs aan hadden gevochten, zeemanskinderen beiden, van wie de een naar school had kunnen gaan, de ander niet. Nog voor het monsteren hadden zij gevochten op de kermis. Van Nes was de sluwste, Blauw de sterkste, en indien de een in de verblinding van de drift onmatig werd kwam het omdat hij de valsheid van de ander niet kon bewijzen. De matroos, die niet gedacht had hem hier te ontmoeten, moest nu de derde stuurman onderdanig zijn. De mannen voor de mast geloofden van de eerste dag, door de ingeving die eerder dan de ervaring ziet, dat het recht op zijn hand was; Blauw hing tegelijkertijd de partij van voor de mast aan zonder te weten waarom.
In het begin kon de bootsman hem raden zich te bedwingen alles te verdragen, omdat hij nu eenmaal een maand of acht aan het schip gebonden was. Maar Bos kreeg zijn kwaal terug en lag met pijnen en verstijving heel de reis tot Java toe. Daar een ander bootsman moest zijn wees de kapitein, hoewel De Ruiter de oudste was, Polwijk aan, een ruwe man, die snel gereedstond in onenigheid met de vuisten te beslissen. Van Nes, vergetend | |
| |
dat een derde evengoed het want in moet en bij het volk niet veel geteld wordt, beval en schold te hoog. De eerste dag dat Polwijk bootsman was liep hij hem omver, en maakte beleefd verontschuldiging dat hij hem niet gezien had. Van Nes wreekte zich, hij liet terwijl kapitein en stuurman omlaag waren, verkeerd brassen, zodat er schade aan het grootzeil kwam, en Polwijk, die de schuld kreeg, werd vervangen.
Er werd toen dit voorviel een nieuwe haat geboren, want de zeilmaker had het gezien, een haat die groeien zou zo sterk als niemand kon bevroeden. Toen de grote hals lossloeg zat Brouwer stil te kijken, of hij een kind was en iemand een trap zag geven. Hij stond op, hij tuurde over de zee en voelde zich alleen. En plotseling hoorde hij in zijn binnenste iemand zeggen: Die man gaat overboord.
Toen het zeil was afgeslagen en hij bezig was het te herstellen kwam Van Nes langs en keek met een glimlach toe. Meeuw stond er ook, hij merkte op dat het schip nadeel had gehad. Waarop Van Nes antwoordde met een vervloeking van het schip. De hand van de zeilmaker, met de priem en het marlijn, stond stil, de andere lag als een klauw op het dek met de knokige vingers uitgespreid. Meeuw, die zelf rood werd, zag zijn lippen beven. Maar Brouwer zeide rustig en kort, dat iemand die zijn zeilen mishandelde met hem te maken kreeg, en ging dan voort met het werk.
Die middag was er ruzie tussen de derde en Blauw, waarna deze door de kapitein gestraft werd met enige dagen verlies van spek en oorlam. Een uur later gebeurde hetzelfde met De Ruiter die, op de grote ra staande, een blok had laten vallen, waardoor de derde aan de voet gewond werd. Voortaan waren er herhaaldelijk zulke voorvallen, de meeste door Van Nes aangebracht bij de kapitein, die ter wille van de tucht genoodzaakt was er acht op te slaan, ofschoon hij vaak zeide dat nog nooit een derde zoveel last had gegeven. En Evers gaf hem de raad zelf ervoor te zorgen dat de matrozen het hem niet moeilijk maakten. Het sluw verstand echter dat, op vergelding zinnend, altijd poogt te overtreffen en geen vergissing beseffen kan, zoekt geen eensgezindheid en indien het haat verwekt zal hij gemakkelijk van kwaad tot erger groeien. Van Nes werd de verklikker. Hij schreef in een boekje, met dag en uur, wat hij gezien en gehoord had en toonde dit soms de kapitein die zich | |
| |
dan ergerde, maar later Evers vroeg hoe hij zulk een derde kwijt kon raken.
Van de zeilmaker viel niets te verklikken. Toen hij gezien had hoe de derde stuurman door bijna allen dwars werd gezeten, liet hij hem ongemoeid. Wel liep hij wanneer Van Nes de wacht had altijd met zijn gereedschap hier en daar en van al hetgeen deze voor zijn boekje bestemde ontging hem niets.
Brouwer verwonderde zich over de grillen van het schip. Op de reis naar Java bemerkte hij verscheiden keren dat het geen zin in varen had en weinig knopen door de hand liet gaan bij ruime wind en alle zeilen kant. Hij keek alles na van boven naar beneden. Daar hij, na Bos, de meeste ervaring had zond de kapitein hem in de bovenste steng om te zien of het te veel in de kop lag; hij liet een boot strijken opdat Brouwer kon onderzoeken of de voorsteven in het wier was gelopen. Maar er werd geen belemmering gevonden. Enkele uren later kon het schip dan weer vlug gaan bij dezelfde wind. De kapitein, altijd ongeduldig, berekende dat hij door die traagheid zes dagen ten achter kwam.
En dit verlies vermeerderde op de terugreis toen het schip met onwil werd bediend. Blauw en De Ruiter hadden in Banjoewangi ieder een aap gekocht en daar om een aap gelachen moet worden deden de matrozen zottigheid met de beesten, die toch altijd goedaardig bleef. De derde stuurman tergde ze ieder keer dat hij langskwam. Nadat De Ruiter hem op beleefde wijze verzocht had ermee op te houden liet hij het ene dier met rust, maar hij ging voort het ander te sarren. Blauw deed hetzelfde verzoek, evenwel in barse woorden, en zonder dat iemand gezien had hoe het kwam vochten zij, waarbij de derde harde slagen kreeg omdat niemand tussenbeiden kwam. Blauw werd in de boeien gezet op water en brood. Hij had een zachtmoedige gevangenbewaarder en zo vele handen staken door het luik van het kabelgat meer voedsel dan hij nodig had, dat over zijn lot niet getreurd werd. Maar het schip kwam door dit geval te kort, want op de wacht van de derde stuurman ging het werk met langzaamheid. De kapitein vloekte slechts. En Brouwer, die het niet aan kon zien, schold soms op zijn maats en greep hun de lopers uit de handen. De Johanna Maria werd een maand over tijd van Kijkduin gepraaid.
Toen Wilkens thuiskwam vond hij zijn vrouw op bed, ver- | |
| |
suft. Zij hadden twee kinderen verloren. Tevergeefs zocht hij een gezagvoerder die met hem ruilen wilde opdat hij enige tijd aan wal kon bijven. Het schip moest weer varen en op het gezette uur nam Wilkens afscheid van een vrouw die hem nauwelijks kende.
Het scheen de eerste stuurman, die hem met de pet in de hand begroette toen hij aan boord kwam, of zijn geest afwezig was. En Evers, begrijpende dat hij ongevraagd een groot deel van de verantwoordelijkheid in handen moest nemen, liet Bos roepen en sprak met hem. Toen de zeilen gezet waren en het schip voor de wind voer op zijn nieuwe reis, kwam de bootsman met de gehele bemanning achteruit en deed, terwijl allen de mutsen afnamen, de kapitein beklag.
De eerste weken waren zonder moeilijkheid. Wel voer Van Nes weer mee, maar wanneer een van de matrozen zich aan hem ergerde, volgde hij de raad van Bos om aan de rouwband van de kapitein te denken. Allen gedroegen zich zo gedwee dat Van Nes niets te melden had en meende dat hij hen ten onder had gekregen. Een ieder deed naar behoren en het schip liep gemakkelijk ondanks veel tegenwind.
Maar de prikkelbaarheid van de bemanning, veroorzaakt door de streken van de derde stuurman en de onverschilligheid van de kapitein, nam allengs weer toe. Hendrik Prins, voorheen scheepsjongen, thans lichtmatroos, had het ongeluk op een nacht te ontdekken dat Van Nes op de wacht sliep en hem wakker te maken bovendien, waarvoor hij zo werd geranseld dat zijn arm uit het lid stak. Evers kwam eerder dan de kapitein en hij rook, toen deze verscheen, brandewijn aan hem. Het geval werd niet onderzocht.
Het bleef rustig op het voorschip, maar de blikken waarmede de matrozen elkander aanzagen wanneer Van Nes nabij kwam, betekenden kwaad. Wilkens, die 's morgens zeer vroeg of 's avonds zeer laat, wanneer er geen passagiers waren, aan dek verscheen, bermerkte niets van de geest der bemanning, hij sprak ook met niemand dan met Evers. Dan liep hij heen en weer, onrustig en snel, bijwijlen stilstaande om over de verschansing of naar de top van de mast te turen. Zodra de stuurman hem de berekeningen getoond had ging hij naar zijn hut.
Eerst op de terugreis hield hij het hoofd rechtop en keek hij het schip weer belangstellend aan. Hij liet de stuurman minder | |
| |
over, men hoorde vaker zijn bevelen. En het zou een voorspoedige reis geworden zijn, want het weer bleef gedurig gunstig, indien de Johanna Maria niet een bui van grilligheid had gekregen en vele dagen een kwade luim hield. Hoe er ook gebrast werd om de wind in de zeilen te geven, het schip wilde soms niet voort. De kapitein riep herhaaldelijk Brouwer om uitleg waarom dit zeil niet zus of zo gemaakt was, waarom zekere talies niet strakker konden spannen, hij had veel aan te merken en Brouwer kreeg iedere dag werk te doen dat hij nutteloos achtte. Hij had zijn eigen mening dat zeemanschap alleen niet genoeg was om een schip te laten varen. In de gedachten van Wilkens ontstond uit de ergernis over de traagheid de argwaan dat onwil de schuld moest zijn en de zeilmaker verdacht hij het eerst. Hij liet hem dikwijls iets veranderen, in toenemend ongeduld omdat hij zelf niet wist hoe het gedaan moest worden.
En toen Bos bij hem kwam om te spreken over de derde stuurman brak zijn woede uit. De bootsman zeide dat de matrozen zich over velerlei bij hem beklaagden, maar het voornaamste was dat Van Nes hen sarde en buiten de manieren behandelde, hetgeen hij ook zelf ondervonden had, en indien dit niet veranderde kon Bos er niet voor instaan dat de mannen hun werk naar behoren deden. Wilkens, menend zijn vermoeden van kwaadwilligheid bewaarheid te zien, hoorde hem niet verder aan, hij werd redeloos en vroeg vanwaar hij de onbeschoftheid had de kapitein te ordonneren? Hij wist allang dat er samengespannen werd om de derde te hinderen, maar met Van Nes zou hij blijven varen en het gezicht van Bos wilde hij de volgende reis niet zien.
Het scheen of het vermeende verzet de kapitein tot nieuwe geestkracht wekte; hij stond nu het grootste deel van de dag met strenge blikken toe te zien en de geringste slordigheid ontdekte hij.
Het schip met zijn nukken kwam later dan de vorige keer aan het Nieuwediep.
Wilkens werd nogmaals door het ongeluk getroffen, hij vond zijn derde kind niet meer. Zijn vrouw, wier krankheid was toegenomen, wilde niet spreken. De schuld bij de reders verhinderde hem thuis te blijven om over zijn gezin te waken, hij moest weer uit en hij kwam weer met gebogen schouders aan boord.
| |
| |
Bos had niet gemonsterd, er was een nieuwe bootsman die van de eerste dag onenigheid had met Evers, een ruwe man in wiens handen veel beschadigd werd. De zeilmaker had meer dan gewoonlijk toe te zien. Ditmaal deed het schip zijn plicht beter dan de matrozen, die bij de hatelijke glimlach van de derde de rouwband van de kapitein niet meer zagen; de handen waren langzaam en daarom kon het schip niet beter doen dan zo de wind woei en gestuurd werd en het kwam niet al te laat weer binnen. De kapitein was een willoos man geweest.
Thans ging Evers met de reders spreken. Een goede bootsman, die hij graag terugzag, had hij verloren, zeide hij, de beste zeelieden wilden met de derde stuurman niet meer varen, hijzelf evenmin, en hij gaf hun de lasten van de kapitein te kennen, zijn huiselijke zorgen, de moeiten van het hart, die hem zodanig drukten dat het schip er niet wel bij voer zonder de goede wil van allen. De derde stuurman werd niet weer aangenomen en Bos kwam terug. De kapitein verbaasde een ieder toen het schip vertrok. Hij had de rouwband afgelegd en droeg een nieuwe jas; een vaste wil stond in zijn ogen, hij liep krachtig en vlug over heel het schip, en voor de ankers gelicht werden had hij zich overtuigd dat er niets ontbrak. De bootsman had hem lang geleden zo kort en zeker horen bevelen, terwijl zijn ogen op het een na het ander zeil gevestigd bleven tot het geheel kant stond. Hij vatte zelf het stuur en nam de koers zo levendig dat het water aan de boeg met een schok hoog opbrak. Het schip beefde, dan schoot het vooruit. Brouwer, met de boegsprietzeilen bezig, richtte zich op en staarde met wijde ogen naar de kampanje.
|
|