| |
| |
| |
Het fregatschip Johanna Maria
| |
| |
| |
| |
| |
| |
I
Het driemast volschip Johanna Maria werd op een dag in februari 1865 van de werf op Oostenburg in Amsterdam te water gelaten. Het was windstil en vochtig weer, maar de zon scheen wit door de nevel, glanzend op het verse rood van de kiel en van de vlag. Toen een meisjeshand hem had bevrijd begon de romp onder het geroep van mannen langzaam te glijden, dan stortte hij zich voorwaarts en hij plonsde onstuimig in het opspattend water dat over de steven sloeg, tot de kabels die hem hielden kraakten en piepten. Nu lag daar een schip dat deinde op de kabbeling met de kleuren van zijn vlag weerspiegeld in het nat.
Een maand later, nadat de masten waren opgesteld, het binnenwerk gedaan en deugdelijk onderzocht, werd het naar het Nieuwediep getrokken voor de voltooiing van het tuig. Daar kwam aan de kade ook een schuit langszij met werklieden die het schegbeeld brachten, een vergulde vrouwenfiguur, de Hoop voorstellende, met een anker in de linkerhand en de rechter op de borst gedrukt; van de hals kronkelde een band, aan de scheg zelf geslagen, waarop in zeven letters ter ene en zeven ter andere, de zinspreuk stond: Nildesp-erandum. Van koper waren band en letters opdat, of het verguldsel ook vergaan mocht, de zinspreuk vast zou blijven aan het vaartuig.
Mannen met ringbaarden stonden morgen en middag op de wal te kijken; soms knipoogde er een voor hij verder ging, soms nam er een de pijp uit de mond om een enkel woord te zeggen; een hoofdknik was voor de bewondering, maar geen die niet bedenkelijk de ogen kneep als hij de hoogte van masten en stengen mat. De Johanna Maria, hoewel kloek gebouwd, rijzig in de boeg, vol in de ribben, droeg inderdaad onder de wimpels een vermetele tuigage. Toen zij voltooid lag en de reders, de heren Ten Hope, haar kwamen beschouwen met de bouwmeester en de kapitein, meenden zijzelf dat de bovenste stengen gekort moesten worden; de kapitein echter, die een gelukkig man was, vertelde lachend van juist zulk tuig waarmede de | |
| |
Engelsen wonderen van snelheid haalden, en hij gaf zijn hand erop hetzelfde te zullen doen als de heren maar voor de goede lading zorgden. Na dit woord bezichtigden zij ieder onderdeel voor en achter, in ruimen, kombuis en bak, en teruggekeerd in de kajuit dan, voldaan over de hechtheid en de keurigheid van het werk, beklonken zij met Rijnse wijn hun vertrouwen op de zinspreuk van hun eigendom. Kapitein Jan Wilkens voerde van deze dag bevel.
In de drukte der volgende dagen sleet de nieuwheid van het dek; de vaten olie en smeer maakten er vlekken die de vlammen van het hout deden glimmen, de kettingen en blokken sloegen er blutsen in hun val, de zware kratten, kisten, fusten trokken er brede strepen, de laarzen van de stouwers brachten er modder die ondanks het schrobben allengs kleur gaf rondom de luiken. Het was een rijke lading, maar de verscheidenheid beviel de kapitein niet, zodat hij zelf afklom in het ruim om toe te zien of de stukken behoorlijk werden verstuwd. Wel was de stuurman nu ook aan boord, die hij van de eerste ontmoeting vertrouwde, maar zijn bekwaamheid kende hij nog niet en hij had altijd zelf gedaan wat hij aan geen andere hand mocht overlaten.
Het tuig scheen toen het schip gezakt was nog hoger; toch zagen op een nacht in een straffe bries kapitein en stuurman nauwelijks slingering tegen de sterren.
De bemanning had gemonsterd en kwam aan boord. Voor de meesten hunner zou het vaartuig niet meer zijn dan een verblijfplaats, waar zij werk en kost en ligging vonden zo hun gegeven werd, een tijdelijke berging die zij verlaten zouden voor een betere of een slechtere, een ieder om zijn eigen reden, bijna allen toch door de ongedurigheid die de zeelieden kwelt hetzij varende hetzij aan wal. Wie naar zee gaat wordt bekoord door de horizonnen, de ruimte en het licht, maar ook ziet hij, beter dan wie op land blijft wonen, dat de einders gestadig wijken, tot eindelijk wanneer het anker valt hun belofte niets geeft dan de vrolijkheid van een dag. Van de deining en de golven zelf krijgt hij de onrust om voort te gaan naar een plaats waar hij bevredigd wordt, hij heeft bij al het werk zoveel uren om uit te kijken. En als dan na een lange reis het handvol zilver is weggegeven blijft er wantrouwigheid tegen wat geweest is en toch verlangen naar nieuw. Dan kijkt hij naar een ander schip en wordt gevangen door een andere boeg, een andere naam of | |
| |
wel een andere bootsmansfluit. Dit zijn de matrozen die te vroeg eindigen aan de wal.
Maar er zijn er die de zee behoren, de bewoners van het schip. Wanneer zij voet aan dek zetten voelen zij een zekerheid in zich opstijgen die hen sterk en licht op de benen maakt, ieder end dat zij aanraken is hun gezond, de korvijnagel past in hun handen of hij ervoor gesmeed was en de reuk van pek is hun genot. Zij kijken naar de wal als naar een vreemd land dat zij niet kennen. Zolang het anker in de grond is leven zij in afwachting, het werk doende omdat het moet, maar zodra het schip beweegt schiet de lust in hun armen terug en iedere lijn, ieder takel wordt naar recht behandeld. Zij doen voor hun schip al wat zij kunnen zodat er niets ontbreekt. Het is niet plicht alleen die hen drijft, maar verknochtheid aan een bezit, want hoewel met een ander recht, hun behoort het schip zogoed als de eigenaar.
Zij weten dat het hun meer is dan het werktuig waar zij hun brood mee winnen en meer dan de woning, het is hun de beschermer in de nood. Het huis op het land geeft weldaden, beschutting in zomer en winter, gemak en rust en vereniging van het gezin, maar het zijn geen gevaren waarvoor men daarbinnen hoeft te schuilen. In de storm echter moet er op het water gestreden worden met wind en golven, dan is het schip toevlucht zowel als wapen en menig man dankt het hout waarop hij staat, de bouwer die het samenstelde, bovenal het schip zelf dat hem nu het beste loon geeft voor zijn trouw. Dit zijn de zeelieden die, wanneer zij eenmaal weer aan land moeten blijven, voelen dat zij het beste van hun leven waar hun hart het meest aan hing, verloren hebben.
Een derde deel van de bemanning die op de Johanna Maria kwam was van dit hout gemaakt, mannen van en voor het schip; zeven van hen zouden erop varen zolang de Nederlandse vlag gehesen werd, twee zelfs nog daarna. De kapitein en de stuurman bleven er veertien jaar.
Honderden handen zouden in de loop van zijn lotgevallen het schip bedienen, maar weinige zo lang en zo goed als die van zeilmaker, kok en vijf matrozen, van wie er een op de eerste reis als scheepsjongen kwam. Behalve de kok waren zij allen Amsterdammers, geboren op Oostenburg, waar zij in de wieg al het gehamer op de werven hadden gehoord, waar zij spelend | |
| |
op houtvlotten het water hadden leren kennen en waar de gedachten van hun jeugd vervuld waren geweest van de wonderen die een Oostinjevaarder bracht. Van de rol mogen zij het eerst genoemd worden die erbij waren toen de kiel werd gelegd en toen de Johanna Maria van stapel liep: Jacob Brouwer, zeilmaker, Dirk Janse, Jan de Ruiter, Hendrik Meeuw, Christiaan Polwijk, matrozen, Hendrik Prins, scheepsjongen. En ook de kok, Govert Pluim, die, hoewel uit een bakkerswinkel onder Sint-Bavo, zee en schip liefhad boven broeders en zusters.
Jonge mannen waren zij allen, evenals de kapitein zelf. De reders hadden van de bouwmeester de belofte een der snelste vaartuigen van de vloot te zullen bezitten en zij meenden dat het met de voortvarendheid der jeugd beter gediend zou zijn dan met de bedaardheid van ouderen, die op langzaam en zeker zeilen en daarmede vaak veel tijd verliezen. De firma moest nog tonen dat zij kon wedijveren met de nieuwe Vlissingers en Rotterdammers, zowel om de lading, want het werd moeilijk de Handelmaatschappij te winnen, als om de passagiers, die toch altijd aan een bekend schip, een bekende gezagvoerder de voorkeur gaven.
De oudste van de bemanning, de bootsman Arend Bos, was aangenomen deels om zijn bekwaamheid, deels uit medelijden. Hij leed aan pijnen die hem aan land het ergste kwelden, maar als hij voer kon hij er maandenlang vrij van zijn. Toch was hij ook op zee soms ongeschikt en daarom had men hem ieder keer na twee of drie reizen niet weer aangenomen. Waar hij kwam voelden allen aan boord eerbied voor hem en weldra toonden zich zijn goedhartigheid, zijn geduld en zijn rechtvaardigheid. Wanneer hij voor hij slapen ging de handen vouwde en het hoofd boog voor de hangmat zwegen allen tot hij gedaan had. In de vrije tijd las hij of schreef lange brieven naar huis; want Bos moest ook gedurende zijn afwezigheid de verzorging leiden van zijn kinderen, toevertrouwd aan een verwant. De onzekerheid over de dierbaren ver weg kwelt de zeeman meer dan hij toont. Hoe vindt hij ze terug? Wat is er dan nog te helpen of goed te maken? De zee geeft hem rust voor zijn eigen lot, veel onrust voor dat van de liefsten thuis. Bos toonde niets daarvan dan de lengte van zijn brieven.
De man die van de aanvang de volle maat der boertigheid had te doorstaan was de kok. De Hollanders, de Amsterdam- | |
| |
mers bovenal, onderscheiden zich door een bijzondere soort grappigheid, waarvoor het volk verschillende namen heeft, die gewoonlijk uit enkele zotte, soms grove woorden bestaat, gemoedelijk gezegd; een grote lach verwekken zij niet, integendeel, de gelaten blijven strak, en toch voelt degeen tot wie zij gezegd worden dat hij voor dwaas staat, maar er is geen hoon bedoeld en ook heeft hij meestal een leuk woord terug. Het schijnt dat zulke woorden met opzet platter worden uitgesproken dan zij in de mond liggen. Van de dag dat Govert Pluim hier aan boord kwam werden zij alle tot hem gericht en zijn naam klonk anders dan hij ooit gehoord had. En daar hij nooit begreep waarom er juist tegen hem iets mals gezegd werd en hij nooit het antwoord had, liep hij boos weg. Maar de plager kon hem gerust nalopen om in de kombuis een vuurtje voor zijn pijp te vragen, want Pluim, die zelf nooit misdaan had, geloofde ook in kwade bedoeling bij anderen niet. Van allen voor de mast werd hem, Bos en Hendrik Meeuw het meest genegenheid toegedragen.
Meeuw omdat hij de vermaker was van het volk, een grote jongen met krullen bijna wit van kleur. Alle liederen die ooit in Amsterdam gezongen waren kende hij van begin tot einde, hij had er ook vele, gedrukt op blaadjes, in zijn kist, die hij soms leende opdat anderen het refrein konden leren. Hij begeleidde op een harmonica die hij als prijs had gewonnen en met zeemleer poetste. Hij speelde ook de occarine en zelfs op zijn vingers floot hij wijsjes. Voorts kon hij over de kop springen en op de handen liep hij vlugger dan allen. Wanneer men hem iets vroeg, over een ster of over een zeemonster, verzon hij dadelijk een naam, een plaats, en een verhaal; dit eindigde altijd treurig, want, ondanks het van heldere vrolijkheid blinkende aangezicht, had Meeuw een zwaarmoedig hart, dat hem een lage dunk van zichzelf gaf en weinig vertrouwen in de toekomst.
Van de varensgasten die het schip het langst trouw zouden blijven viel Jacob Brouwer, de zeilmaker, op de eerste reis het minst op. Alleen de kapitein had iets bijzonders aan hem gemerkt toen hij met gebogen hoofd van de loopplank was gekomen, gegroet had en naar voren was gegaan. En daar hij niet wist wat hem getroffen had meende de kapitein dat het het donker voorkomen van de man geweest moest zijn. Er zijn Amsterdammers, van vader op zoon al eeuwen in de stad, bij | |
| |
wie in ieder geslacht een kind geboren wordt zo donker van huid, haar en ogen, dat men aan een zuiderling zou denken indien de blik, meestal droefgeestig, niet stil was zoals een duistere decemberdag in Holland. Brouwer deed zelden een vraag, hij antwoordde kort en dat hij niet van woorden hield wisten zij op het voorschip die hem al kenden uit hun buurt. Zijn vak verstond hij onberispelijk; men vertelde dat hij niet minder kon dan een stuurman, hoewel hij het op de school niet had geleerd. Voor zeilmaker had hij gemonsterd, maar hij had het ook voor timmerman kunnen doen, want hij begreep de bouw van een schip, zijn deugden en gebreken. Behalve zijn bekwaamheid en zijn zwijgen wist men nog van hem dat hij zeer sterk was, maar verder niets.
Toen alles was kantgezet en het schip zeilree gemaakt kwamen op een dag in mei de passagiers. De verblijven namen een groot deel van het achterschip in en voor de geriefelijkheid was kwistig gezorgd. De kajuit, breed, hoog, met een ruime lantaren verlicht, geleek een herenzaal van blinkend mahoniehout, met twee tafels, twee lampen en een klavier. De rederij had in de dagbladen de fraaie inrichting met goed gevolg vermeld, want, al voeren er geen hoge personen mee, geen hut bleef onbezet. Het waren passagiers zoals men gewoonlijk naar de Oost zag gaan, enkele verlofgangers, een planter, een administrateur; de meeste echter jonge mensen aan het begin van hun werk, een koopman die daarginds een zaak moest maken, ambtenaren pas benoemd, luitenants nieuw van de academie, een jongeling van kostschool naar rijke ouders terug, juffrouwen die uitkwamen. Op een der dagen die onder de hoede der ijsheiligen staan scheepten zij zich in met hun kisten, pakken, manden vol voorraden van al wat men op een lange reis kan nodig hebben. Dat gaf een drukte op het achterschip van mensen die met elkander kennis maakten, hofmeester riepen hier en daar, de stuurman waar hij bezig was aanspraken voor een praatje, met warme aangezichten ofschoon er hagel zat in de lucht. Maar zij gingen vroeg naar kooi.
En wie de volgende morgen vroeg ontwaakte hoorde al het spoelen van het dek, roep en antwoord van bevelen, bootsmansfluiten, het lopen van takels, het klotsen van water tegen het boord.
De kapitein had toen de wind richtig zat, zonder op het vast- | |
| |
gestelde uur te wachten, het schip gegeven wat het hebben moest, de zee. Bij vier glazen van de dagwacht stonden bijna alle zeilen vol en de Johanna Maria, gemakkelijk aan lij gelegen, schoot door het helder groene water, spattend en schuimend aan de boeg met het zilt gebruis dat verfrist en dorstig maakt en de lust geeft altijd recht en snel vooruit te gaan.
Kapitein Wilkens op zijn kampanje keek van de wimpels naar beneden met ogen klaar van vreugde. De wolken, waaruit zo pas nog een stortbui was gevallen die de witheid van de zeilen glanzend had gemaakt, joegen naar de heldere duinenkust, maar van het noorden waren er nog meer in aantocht boven een donkere zee. Er was om uit te varen geen betere wind te wensen. Toen hij hoorde dat er twaalf knopen werden gemaakt wreef hij zich in de handen. Op dat ogenblik ontwaarde hij de zeilmaker die voor de grote mast naar boven keek en er was iets in de blik dat hem tegenstond. In de opwelling van wrevel riep hij hem en vroeg wat er haperde. Brouwer, verbaasd over de toon, antwoordde eenvoudig dat er niets mis was, maar dat hij nu eerst goed kon zien wat hij aan zijn zeilen had. Ofschoon de kapitein wist dat hij geen reden voor ongenoegen had voelde hij toch dat er iets in de man moest zijn dat hem niet beviel. Zij waren beiden rechtschapen mannen, maar zij verstonden elkander niet en de blik waarmede Brouwer naar de zeilen keek was de kapitein genoeg om weinig van hem te verdragen, hoe hij ook besefte dat hij hem onrecht deed. Het moet een kracht dieper dan uit het hart zijn die twee mensen, van wier beider goedheid velen getuigen, van elkander scheidt met afkeer, soms met haat; geen redelijkheid en geen goede wil kan hen helpen, de een verstaat het woord niet dat de ander spreekt, al is het voor een ieder duidelijk.
Reeds in de aanvang van de eerste uitreis bleek dit misverstand op onaangename wijze. De noordenwind was afgeflauwd en toen de Johanna Maria in het Kanaal kwam, hing er mist. Ter hoogte van Beachy Head lag zij zelfs bijna stil, zij slingerde ook nauwelijks hoewel er een deining stond. Een ieder was aan dek. In de morgen kwam er beweging en toen de mist optrok ontwaarde men, hoewel aan beide boorden geregeld op de hoorn was geblazen, plotseling een klein schip dwars voor de boeg. Waar hij vandaan kwam wist de kapitein niet, maar hij zag onverwachts Brouwer die een ruk gaf aan het stuurrad.
| |
| |
Alleen het jaaghout raakte het ander vaartuig. Kapitein Wilkens vloekte en schold op de zeilmaker en joeg hem van de kampanje weg. Arend Bos, die erbij stond, meende dat de kapitein zijn maat onredelijk behandelde en ofschoon hij oud genoeg was om te weten hoe het hoorde, kon hij niet nalaten te zeggen dat het toch die ene draai geweest was die erger had voorkomen. Waarop hem, zoals hij verdiende, hard bevolen werd te zwijgen.
Er waren nu twee, en van de beste, zeelieden die dachten dat de gezagvoerder te haastig oordeelde. Weliswaar had Brouwer geen recht het stuurrad aan te raken, maar het is de plicht van iedere zeeman, wie of wat hij ook zij, om toe te springen voor het schip als hij ziet dat in de nood een ander het niet doet; de roerganger was een onbedreven jongen, Bos had het gevaar niet gezien, de kapitein evenmin, en deze erkende niet dat Brouwer het voorkomen had.
Toen het schip weer liep met de wind in de zeilen voelde een ieder zich weer tevree. Maar tussen kapitein en bootsman waren het korte woorden, niet meer dan de plicht gebood.
Het schip intussen had zijn taak begonnen. Het gedroeg zich zoals het gebouwd was en ervan verwacht werd, degelijk en rustig, eerzaam en standvastig, naar de aard der schepen die sinds eeuwen de welvaart van Holland maakten, schepen die geen andere geschiedenis hadden dan de heren en de varensgezellen, arbeid, zorg, loon, trouw.
|
|