| |
| |
| |
De nimf van de Arno
Er is wel veel schoonheid bij het volk van Toscane en vooral bij kinderen en jonge lieden in de bloei der jeugd ziet men haar verrukkelijke glans. Maar soms gebeurt het terwijl men in bewondering staart, dat men opschrikt en zich diep teleurgesteld gevoelt dat uit een wezen, met zo veel schoonheid gezegend, zulk een afstotende klank kan komen. Van vrouwen, welgemaakt als godinnen, hoort men krijsende of hese geluiden, van kinderen, die het oog verlustigen, hoort men een schorre lach, en jonge mannen, die fier komen aanschrijden, verbluffen het gehoor met hun stemmen als gebarsten klokken. Zij kennen zelf hun onwelluidendheid, daarom zal menigeen, die goede smaak heeft, zacht spreken uit vrees een lelijke klank voort te brengen. Men hoort er ook zelden zingen, zoals in Napels of in de bergen.
En daar zijzelf ervan misdeeld zijn, zijn zij verzot op schone stemmen, stemmen die fris klinken van de poëzie der natuur, zoals die van vogels en geboren zangers. Geen echte Florentijn, die niet in zijn hart tederheid koestert voor de lijster, de vink of de fluiter in een kooitje op de vensterbank of aan de deur, die niet stilstaat en met een glimlach luistert waar hij uit een open venster een viool hoort of een lied. In andere streken van het land brengt een minnaar zijn liefje een serenade waarvan de zang zo liefelijk in de zomernacht klinkt, dat de buren opstaan van hun bed en aan het slot in de handen klappen. In Florence doet hij het enkel met de gitaar en laat zijn stem niet horen.
Vroeger was er een nimf die zong met een hemels geluid. Zij woonde in de rivier en men noemde haar met vele namen, maar als men zeide: de nimf van de Arno, wist eenieder van wie men sprak. Tegenwoordig hoort men haar niet, omdat de vindingrijkheid het getoeter en het geronk van voertuigen ook naar Florence heeft gebracht, zodat men ook hier te veel haast heeft om stil te staan en te luisteren, en bovendien, zelfs al deed men dit, haar zuiver geluid misschien niet te horen zou zijn.
De rivier was nog niet binnen kaden gesloten. Op de glooien- | |
| |
de oevers aan beide zijden stonden de huizen hoog gebouwd, want in de winter en in het voorjaar, wanneer de sneeuw op de bergen smelt en de rivier, die in de zomer wel een stille poel kan gelijken, bruist en raast, steeg het water soms tot de eerste verdiepingen, en de populieren en wilgen die er groeiden werden door de kracht van de stroom voorovergebogen. Maar op de warme avonden van de lente waren die oevers de geliefkoosde wandelplaats van het volk. Men ziet nog heden de Florentijnen des zondags langs de Arno drentelen en wanneer de rivier laag staat vermeit een heel gezin zich er op de groene oever, met bloeiende perzikboompjes versierd; de kinderen baden en de ouders laten lachend de uren vlieten. In de dagen van voorheen, toen er voor de avond geen andere ontspanning geboden werd, waren die oevers meer dan thans de plaats voor rustig genoegen, waar men onder de lichte sterrenhemel, bij het gemurmel van het water en de koorzang der kikvorsen, vertrouwelijk kon spreken. Jongelieden zaten er gaarne, de meisjes in groepjes hier, de jongelingen daar, tot het zeer laat werd en nog maar zelden een hoge lach de stilte brak.
Dit was het uur dat zij op hun hoede moesten zijn. De moeders waarschuwden hun dochters en grijsaards vertelden vreselijke verhalen van jongelieden die de verlokking niet hadden kunnen weerstaan en noodlottig waren omgekomen. Wanneer de nacht het stilst was hoorden zij, nu aan de overkant, dan midden op het water, een stem die met teder neuriën begon, alsof het een wiegelied was, allengs helderder klonk, ofschoon zij zich verwijderde, en plotseling eindigde in twee, drie juichende tonen. Wie al voelde dat de tover hem beving, stond nu op en ging heen, gewoonlijk de meisjes het eerst, de jongens daarna. De enkelen die bleven hoorden de stem opnieuw, thans dichterbij, vergezeld van een klaterend geruis of iemand snel zwom; het werd een lied van smeltende, smachtende, doordringende tonen, een klagend smeken en een juichend roepen, dat voor de hoorders de nacht ruim en blank maakte, waar zij verbijsterd of verrukt in staarden. Dan zweeg de stem weder en die geluisterd hadden sloegen een kruis en liepen weg, wetend dat een nieuwe verlokking hen tot een dwaasheid vervoeren zou.
Er was eens een jonge man, die altijd eerst kwam wanneer niemand meer op de oever durfde te blijven. Giovanni was de | |
| |
beste zanger uit de stad. Hij was uit Napels gekomen en had hier verscheidene ambachten beproefd, maar door zijn zorgeloosheid en slordigheid bleek hij voor het een na het ander ongeschikt. Toch vond hij telkenmaal een meester die hem in dienst wilde nemen, want zijn stem, vleiend, teder en zoet, bekoorde ook de ernstigste man. En wel bracht het die meester nadeel, maar het duurde lang eer het hem rouwde Giovanni op de werkplaats genomen te hebben, want de tevredenheid en de vrolijkheid die er heersten wogen ruimschoots tegen het verlies dat hij leed. In de morgenuren deed Giovanni zijn werk stil en droefgeestig, of hij over zijn zonden dacht, maar na de maaltijd en de wijn voldeed hij gaarne aan het vragen der makkers, nam zijn gitaar en speelde. Na enige jolige wijzen begon hij dan te zingen. Niet alleen stonden de vrouw en de kinderen in de deur, maar voor het venster kwamen de buurvrouwen en hun dochters, en ook verder in de straat bleef menigeen staan en vergat dat er gewerkt moest worden.
Giovanni had een kleine vereniging van minnaars der muziek saamgesteld, welke twaalf leden telde, waarvan drie de mandola speelden, drie de mandoline, drie de gitaar en drie de aartsgitaar. Hijzelfwas een meester op zijn speeltuig, een kunstwerk van palmhout met ivoor en parelmoer ingelegd, en hij speelde het lied met of zonder zang, terwijl de anderen begeleidden. Op mooie avonden, wanneer de mensen voor hun deuren zaten om van de koelte te genieten, schreden zij door de stad, drie aan drie, Giovanni vooraan, gevolgd door vele jongens die het lied wilden leren.
De vreugde, door hun muziek gewekt, zou onverdeeld geweest zijn indien Giovanni geen vijanden had gehad. Er waren er velen en daarom ook moesten de spelers sommige straten vermijden. Welk meisjeshart kan gesloten blijven voor de zang van een jonkman, vooral indien hij een tenor is? Zelfs het kwelen van de nachtegaal immers heeft niet het geluid waarin zo zoet de beloften van eindeloos geluk zijn te verstaan. Wanneer Giovanni in een winkel kwam en slechts sprak, richtten de meisjes hun hoofden op en menigeen kon de ogen niet afwenden eer hij vertrokken was. Hoeveel te meer dan moest zijn stem bekoren wanneer zij gedragen werd door de maten van een lied, wiegende en strelende, klagende en smachtende, jubelende en zegevierende?
| |
| |
Giovanni kende de tovermacht in zijn keel verborgen en na de muziek beminde hij het meest de schoonheid der vrouwen, hun schoonheid alleen echter, niet hun hart of hun deugd. En iedere lente, als hij te zamen met zijn gitaar een nieuwe melodie had gevonden, voelde hij een nieuwe dorst naar lichtende ogen en dauwige lippen; dan dwaalde hij door de stad tot hij een huis ontdekte waarvoor hij in de nacht zijn nieuw lied kon zingen, en hij deed dit zo lang tot zij, die daarbinnen geluisterd had, haar oor zo dicht bij de zanger hield dat zij geloofde het grootste geluk te kennen. Eer de zomer kwam had hij haar vergeten en zij had de eerste teleurstelling geleerd. Het was dan raadzaam voor Giovanni haar vader of haar broeder niet te ontmoeten.
Meestal waren zulke minnarijen het spel van een seizoen, dat niemand letsel deed. Maar er zijn meisjes die geen spel verstaan en aan liefde geloven wanneer het woord genoemd wordt, zoals zij aan God geloven wanneer zij bidden. Men kende in de stad zelfs drie zulke vrouwen, in wier hart de stem van Giovanni zo diep was gedrongen dat zij daar nooit meer een andere konden horen.
Lauretta was niet jong meer toen zij Giovanni ontmoette. Zij verdiende met borduurwerk het brood ook voor haar moeder en een kranke zuster. Daar zij haar plichten niet verzaken kon, wilde zij in de aanvang niet naar zijn liederen horen, maar toen zij eindelijk de deur voor hem opendeed, vond Giovanni zo veel ernst en zo veel gloed, dat hijzelf langer dan een zomer geboeid werd en van ringen en huwelijkszegen sprak. Maar haar gloed was te groot voor zijn wufte lippen en toen hij eens besloot niet terug te keren schaamde hij zich en durfde hij zijn makkers de naam van Lauretta niet meer te noemen. Niemand zag haar schreien. Alleen meenden sommigen dat zij donkerder was geworden. Niemand hoorde haar ooit over de zanger spreken en toch wist een elk dat zij geen andere gedachte had. Op warme zomeravonden ging zij alleen uit, men zag haar tot laat onder een wilgeboom zitten aan de oever der rivier, daar waar het water in een stroomversnelling bruist.
De andere heette Bianca, de dochter van een oude tweedehandskoopman. De buren hadden haar altijd voor ietwat onnozel gehouden en toen zij na een korte vrijage met Giovanni stil werd en slechts zinneloze taal sprak, meenden zij dat de droef- | |
| |
heden, die het leven nu eenmaal voor iedere vrouw brengt, voor haar te zwaar zouden zijn geweest, en dat het dus beter voor haar was deze tegenslag te ondervinden, die immers niet erger was dan wat anderen krijgen. Alleen haar vader vreesde soms dat deze wonde niet genezen zou; maar hij was een kinderlijk man, die Bianca zo bewonderde dat hij altijd geloofde dat Giovanni terug zou keren en hem het geluk van kleinkinderen geven. Jaar na jaar geloofde hij dit en als het lente werd verbood hij Bianca niet des avonds naar de oever van de Arno te gaan, want hij wist wat zij daar wachtte en hij hoopte zoals zij.
Welke bekoring Giovanni ooit in de derde vond, begreep niemand. Zij had een schamele gestalte, een gelaat eer lelijk dan gewoon, en zij was niet eens een Florentijnse, zodat zij de taal van de stad ruw en gebrekkig sprak; van haar ouders of verwanten was niets bekend, noch van haar geboorteland, misschien kwam zij van Sardinië of van de zeekust, want zij was zo donker als een Moor. Een oude koekverkoopster, die in een krot nabij San Remigio woonde, had haar in dienst genomen, men zou denken uit weldadigheid indien zij niet de naam had van zeer gierig te zijn, en Gilda droeg dan ook altijd klederen die bijna lompen waren. Op een dag voor Pasen, toen zij nog een kind was, veranderde de wereld voor haar in een paradijs, en in de zomer toen zij een vrouw was geworden, had zij geleerd dat de liefde in het paradijs de zoetste smarten maakt. De ogen van Gilda staarden in een licht, en de vormen van haar gelaat mochten lelijk zijn, maar schoon was de zaligheid die erin glansde.
Giovanni snoefde niet op de gunsten die hij van de vrouwen won, want in zijn ijdelheid telde hij ze nauwelijks. Zijn makkers, wellicht ijverzuchtig, plaagden hem wel en zetten hem tot roemrijker veroveringen aan, er waren immers schoner vrouwen in de huizen der edelen, moeilijk te winnen door een arme die niet eens een ambacht verstond. Maar Giovanni liet hen praten. Hij was een zanger, hij kende de muziek en hij wist dat met haar schoonheid zelfs de hemel te winnen is.
En daarover schertsend bood hij aan te tonen dat hij met zijn zang de nimf van de Arno kon veroveren.
Met nieuwemaan na Sint-Jan gingen de vrienden naar de oever even voorbij de plek waar toen de Ponte alla Carraia | |
| |
gebouwd werd. Daar zaten zij onder de wilgen in een groep achter Giovanni en wachtten tot de late wandelaars waren heengegaan. Zoals gewoonlijk hoorden zij de nimf eerst aan de overkant, dan midden op het water met zacht jubelend geluid. Toen stemde Giovanni zijn gitaar en hief terstond zijn hoogste, sterkste tonen aan, die schalden in de nacht. Een uur lang zong hij en ofschoon zij daarna wachtten, hoorden zij de nimf niet meer.
Zo deden zij avond na avond en altijd bleef de nimf zwijgen als Giovanni gezongen had.
Toen werd hij overmoedig. Op het ogenblik dat haar geluid midden op het water begon te klinken, stapte hij in een bootje en roeide erheen. Het was toen halvemaan zodat zij op de oever hem duidelijk konden zien. Terwijl de nimf zong, begeleid door dat geruis van zwemmen, tokkelde Giovanni zijn gitaar en zong zijn hoge zegevierende tonen, zo verrukkelijk ditmaal als de vrienden nog nooit hadden gehoord. En waarschijnlijk ook de nimf niet, want zij zweeg en maakte geen geruis. Onvermoeid zong Giovanni lied na lied. Eerst bleef het stil een poos lang. Toen hoorden de vrienden onder de wilgen een zucht of een snik en tegelijkertijd zagen zij een zilveren gestalte uit het water stijgen, Giovanni in de armen nemen en met hem in het water verzinken. En zij hoorden gillen en zagen drie gedaanten uit de schaduw der struiken komen en zich storten in de rivier.
Het duurde maar een ogenblik, toen dreef het bootje eenzaam op de fonkelende kabbeling.
In de morgen vond men drie lichamen van vrouwen. Giovanni en ook zijn gitaar waren spoorloos verdwenen.
Vele jaren later sprak men nog over de stem van die zanger en menige oude vrouw, al grootmoeder, die wandelend langs de oever van hem vertelde, staarde met weemoedige ogen naar de verte waar de rivier zich achter de horizon verborg.
|
|