niemand die de dode durfde aan te raken, zodat zij gelijk men haar op bed gevonden had, enkel met een nachtkleed bedekt, op de baar legde, en eer de broeders vertrokken, brandden er al in alle kamers bosjes kruiden om de besmetting weg te roken. Aangezien de Agolati tot de welgestelden behoorden, die een voornaam graf konden betalen, droegen zij haar naar de Duomo. De bedienden hadden zo veel werk dat zij niet aanstonds het graf konden openen, daarom legden zij haar op de stenen bij anderen onder een wade. Eerst tegen het vallen van de avond werd de zerk, dicht aan de muur, opgenomen en Ginevra op haar rustplaats gelegd, zo haastig mogelijk, want ook die mannen vreesden de gevaren, ofschoon zij er dagelijks mee omgingen. Zij lieten het graf ten dele geopend omdat morgen de priester nog komen moest.
In de nacht, toen er geen toorts meer brandde en geen geluid meer klonk, keerde de adem tot Ginevra terug en opende zij de ogen. Zij begreep waar zij was, zij dacht aan Antonio en de zucht naar het lieve leven kwam uit haar mond. Zij was te zwak om zich op te richten, zij riep, maar niemand hoorde. En zo lag zij een tijd die eeuwig scheen, berustend dat het zo beter was dan op te staan en tot de moeiten terug te keren. Maar de liefde woont dieper dan alles, zij zag het beeld van Antonio toen zij nog kinderen waren. Opeens begon zij te beven van koude en angst, zij hief zich tot zij zat en in de verte de kaarsen op het altaar kon zien. Toen riep zij weder, maar zij hoorde alleen haar eigen stem in de duisternis. De wil om te leven, de begeerte om zich te redden gaf kracht aan haar handen, zij duwde tegen de steen tot zij hem bewoog en verschuiven deed. Het duurde lang, zij zwoegde meer dan zij ooit gekund had, maar ten leste kon zij zich door de opening wringen en stond zij weer om te leven.
Het moet kort na middernacht geweest zijn, want er was al een vroeg klokje te horen. Ginevra keerde zich tot het altaar. Dan ging zij langzaam, hoewel zij van vermoeienis bijna niet lopen kon, de kerk uit. Het was juni, maar de nachten zijn koel ook na een hete dag en Ginevra, die niet anders dan een kleed van dun linnen droeg, rilde van koude. Zij had naar de wachtzaal van de broeders om hulp kunnen gaan, maar zij schaamde zich, en zij liep langzaam naar het huis in de Corso waar haar een plicht was opgelegd. Zij kwam voor de deur en klopte. Dit